Door ze te koppelen aan concrete voorwerpen…

…extra aandacht. Door ze te koppelen aan concrete voorwerpen wordt het realistisch. Geef een samenvatting van wat je zojuist gelezen hebt. Probeer door open vragen te stellen interactie op gang te brengen. Gebruik voorkennis van de peuters om relaties te leggen met het verhaal. En bespreek tot slot het probleem en de oplossing van het verhaal.

Naast de twaalf stappen noemen Expertisecentrum Nederlands en Sardes (2014) ook de fases die bij een interactieve voorleeslijn horen. Om te beginnen moet er een goed boek gekozen worden en moeten de materialen verzameld worden die gebruikt worden om het boek levendig te maken. In fase een wordt het boek geïntroduceerd. De thematafel wordt gevuld met voorwerpen uit het boek. In fase twee wordt de vertelkoffer met themamateriaal uitgepakt en wordt het verhaal voorgelezen. Fase drie betrekt de kinderen bij het verhaal door ze het verhaal te laten navertellen. Een boekenrekje wordt in fase vier geplaatst. Het rek bevat boeken met hetzelfde thema. In fase vijf worden er relaties gelegd tussen het verhaal en de knutselwerkjes die de kinderen hebben gemaakt. Fase zes is de slotfase en wordt gebruikt om na te praten over het boek. De themavoorwerpen worden verspreidt in de verschillende speelhoeken en de kinderen wordt gevraagd deze te verzamelen. Ze mogen zelf een verhaal bij de voorwerpen vertellen.

1.6 Verhaalbegrip

Wentink, Verhoeven & Van Druenen (2012) hebben een protocol voor leesproblemen en dyslexie geschreven. Daarin beschrijven ze dat wanneer je het verhaalbegrip bij leerlingen wil vergroten, het aan te raden is om voor en na het voorlezen te praten over het boek. Waar denken de kinderen waar het boek over zal gaan? Hoe zal het verhaal verder gaan? Vooral jonge kleuters vinden het moeilijk om langere tijd geconcentreerd te luisteren. Zij vinden het vaak prettig als ze tijdens het verhaal even de mogelijkheid krijgen om wat te zeggen, hun verbazing over een actie van de hoofdpersoon tot uitdrukking te brengen of om verduidelijking te vragen.

Kinderen die een achterstand hebben op hun verhaalbegrip en oriëntatie op boeken, wordt geadviseerd interactief voorgelezen te worden in kleine groepjes. De inhoud en de betekenis van het verhaal moet dan voor, na, maar ook tijdens het voorlezen besproken worden.

1.7 Beginnende geletterdheid

Tijdens het voorlezen leren kinderen dat een verhaal een begin en een einde heeft. Wanneer hetzelfde boek vaker wordt voorgelezen gaan ze de bijbehorende tekst onthouden. Wordt deze tekst een keer veranderd dan wordt er vaak gecorrigeerd door het kind. Ook al kan hij niet lezen, hij weet wat er zou moeten komen. Plaatjes worden op die manier geassocieerd met woorden.

Tijdens het voorlezen leren kinderen nieuwe woorden. Ze leren in welke context deze gebruikt worden. Ook leren ze hoe een goede zin opgebouwd is.

Sijtstra, Aarnoutse en Verhoeven (1999) concluderen dat de taalontwikkeling van receptie naar productie, in hooflijnen loopt van losse uitingen naar samenhangende tekst en van mondelinge naar schriftelijke vaardigheden, waarbij door reflectie op mondeling taalgebruik de toegang tot schriftelijk taalgebruik wordt vergemakkelijkt.

Kinderen doorlopen het taalverwervingsproces in enigszins vergelijkbare fasen, maar vertonen tegelijk ook grote individuele verschillen, die vooral tot uitdrukking komen in het tempo van taalverwerving.

Het idee van samenhang en voortgang komt er op neer dat de omgang met geschreven taal integraal deel uitmaakt van de taalontwikkeling. In de ontwikkeling van ontluikend lees- en schrijfgedrag speelt het meta-linguïstisch bewustzijn, het vermogen om over eigenschappen en gebruik van taal te denken, een fundamentele rol. Beide ontwikkelingslijnen zijn nauw met elkaar verbonden.

Taalverwerving verloopt in het algemeen van mondeling naar schriftelijk taalgebruik, waarbij door reflectie op mondeling taalgebruik de toegang tot schriftelijk taalgebruik wordt vergemakkelijkt. Net als de verwerving van mondeling taalgebruik kan het leren omgaan met geschreven taal als een spontaan ontwikkelingsproces worden gezien.

Jansma en Harpman (1997) beschrijven dat een leeshoek gebruikt kan worden zodat kinderen taal kunnen uitproberen. Een eerste kennismaking met geschreven en gedrukte letters draagt bij aan ontluikende geletterdheid; het besef dat geschreven en gesproken taal met elkaar zijn verbonden. Een leeshoek zorgt dat een kind op een natuurlijke manier met taal kan experimenteren.

Werken met thema’s neemt een grote plaats in binnen de taalles voor peuters. Door te werken met thema’s worden nieuwe woorden en begrippen gekoppeld aan verschillende contexten. Bij het uitwerken van thema’s is het goed om concrete materialen te gebruiken. Om de plaatjes in prentenboeken te begrijpen is een zekere mate van symbolisch denken gewenst. De echte wereld is tenslotte niet hetzelfde als een tekening. Door kinderen te laten ervaren, voelen, zien, ruiken en proeven worden nieuwe woorden en onderwerpen tastbaarder.

1.8 Consolideren

Van der Nulft & Verhallen (2009) hebben de Kwaliteitskaart Woordenschat Consolideren samengesteld. Deze kwaliteitskaart beschrijft de kwaliteitscriteria die van belang zijn bij het consolideren. Als eerste moet het woord net zo lang herhaald worden totdat alle

Leave a Comment

Time limit is exhausted. Please reload the CAPTCHA.