De Nederlandse slavenhandel kwam op een laat tijdstip op, zeker als we dit vergelijken met het Portugese, Franse en Engelse aandeel in deze handel. Bovendien domineerde de WIC slechts korte tijd de slavenhandel. Tussen 1636 en 1648 bezat de WIC belangrijke gebieden in Brazili?? en had het vanaf 1641 ook de slavenstations in Angola in bezit. Ook in de tweede helft van de zeventiende eeuw verdiende de compagnie korte tijd uitstekend aan de handel in slaven. In deze periode had WIC tevens het alleenrecht voor de slavenhandel op de Spaanse gebieden in Amerika.
Het Nederlandse aandeel in de Atlantische slavenhandel bedroeg ongeveer vijf procent. Volgens de historici hebben de Nederlanders 550.000 slaven vanuit Afrika naar de koloni??n in Amerika getransporteerd. De helft hiervan kwam voor rekening van de West-Indische Compagnie.
Met de verovering van een aantal opslag plaatsen voor slaven door de Westindische Company (WIC) kwam in de 17de en 18de eeuw de Nederlandse slavenhandel tot grote bloei. Ruim 286.000 slaven werden door de WIC vanuit Afrika naar een onzekere en enge toekomst gebracht. Slavenhandel was toegestaan tenzij de te verhandelen mensen Christenen waren, anders werden zij tot Christen gemaakt. De slavenvaart werd gezien als een goede daad. De slaven zouden bij Noord-Europese eigenaren beter af zijn dan bij de slavenhandelaren in hun eigen gebied. Nederland was altijd zeer actief geweest in de slavenhandel en zij waren dan ook een van de landen die nog lang doorgingen met houden van slaven en de handel daar in.
3. Het grootste deel van de Afrikaanse slaven die naar Amerika werden getransporteerd, kwamen te werken op boerderijen en plantages. De slaven moesten worden voorbereid op het zware werk. Plantage-eigenaren gaven hen in het begin eenvoudige klusjes, zoals wieden, stenen verzamelen en het verzorgen van dieren. Dit proces noemde men ‘gewenning’.
In het Noorden van Amerika waren de boerderijen erg klein. Er werkten hier dus ook maar ongeveer drie tot vier slaven op een boerderij.
In de staten van het Hoge Zuiden werden tabak en tarwe verbouwd. Hier waren de boerderijen niet veel groter dan in het Noorden. Slaven maakten hier wel een veel groter deel uit van de bevolking.
In het Diepe Zuiden waren enorme rijstplantages die bewerkt werden door de Afrikaanse slaven. In South Carolina waren er rond 1720 twee keer zoveel slaven als blanke inwoners. De rijstboeren werkten met een takensysteem, dit systeem hield in dat slaven elke dag een bepaalde taak moesten uitvoeren. De slaven waren pas klaar met werken als ze deze taak af hadden. Meesters brachten nauwelijks of nooit een bezoek aan hun plantages. Ze lieten slavendrijvers toezicht houden.
Op de suikerplantages in de Caribische gebieden waren slaven in de meerderheid. Er waren minstens tien slaven voor elke blanke. Op deze plantages werd gebruik gemaakt van een zogenaamd ‘ploegensysteem’. Dit hield in dat de slaven in een bepaalde klasse werden ondergebracht, afhankelijk van hun leeftijd en geschiktheid voor zwaar lichamelijk werk. Jonge, oude en zieke slaven voerden het lichtste werk uit, bijvoorbeeld wieden. De sterke gezonde slaven verrichten de zwaarste taken, bijvoorbeeld het kappen van rietstengels. Slavenploegen werden voortdurend in de gaten gehouden door de slavendrijvers, die graag gebruik maakten van de zweep. Slaven werkten meestal zes dagen per week. Zo’n dag begon om vijf uur ‘s ochtend tot zes uur ‘s avonds, met een korte pauze voor het ontbijt en een iets langere lunch. Op zondag hadden ze vrij.
Ook was er een groot aantal slaven die werkten als huisbediende of vakman op de plantages en steden. Op alle plantages waren ook vrouwelijke slaven aanwezig, zij verrichten werk als poetsen en wassen. Er waren ook vrouwen met specifiekere taken zoals naaister, kokkin of kinderjuf. Ook moesten zij hun meester en zijn vrouw op hun wenken bedienen. Veel vrouwelijke slaven moesten aan de seksuele verlangens van hun meester voldoen. Dit was voor de meeste vrouwelijke slaven het ergste in hun slavenleven.
Mannelijke slaven konden buiten de plantages meerder baantjes op zich nemen dan de vrouwen. Hoe groter de plantage hoe meer mogelijkheden hun hadden. Schilder, timmerman, stalknecht, smid en schoenmaker waren een paar van die mogelijkheden. Mannelijke slaven die een van deze taken hadden, hadden meer vrijheid dan de rest van de slaven. Zij hadden de mogelijkheid om zich vrij te bewegen over de plantage. Soms mochten ze zelfs de plantage verlaten, dit was dan wel in opdracht van hun eigenaar die hun tegen betaling aan een naburige meester had verhuurd.
De meeste Noord-Amerikaanse plantagehouders woonde op hun plantage en beschouwden deze als hun thuis. De rijke plantagehouders woonden in een grote woning op een eigen landgoed en bezaten een aantal kleine boerderijen waar de slaven werk verrichten.
Veel rijke Caribische plantagehouders verbleven daarentegen het grootste deel van het jaar in Europa en lieten hun plantage achter in de handen van de opzichters. Degenen die wel bleven, bouwden grote woningen waar ze genoten van hun luxe leventje. De plantagehouders konden weinig doen op de eilanden, door de verveling vervielen vele van hen in een leven van dronkenschap en seksuele uitspattingen.