In 1889 werd diefstal al strafbaar gesteld in het wetboek van strafrecht. Los van twee wijzigingen in de zwaarte van de bestraffing en de omzetting van de tekst in modern Nederlands, is het delict diefstal altijd op dezelfde manier omschreven geweest. Wel is in de loop der jaren steeds een andere invulling gegeven aan het bestanddeel enig goed. De wetgever probeert namelijk met het formuleren van rechtsregels altijd zo helder mogelijk te formuleren, maar moet hierin wel ruimte geven om te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. De delictsomschrijving van diefstal heeft de tand des tijds goed weten te doorstaan. In dit hoofdstuk wordt stil gestaan bij de invulling van het bestanddeel enig goed door de jaren heen.
De delictsomschrijving van diefstal heeft primair ten doel dat personen worden beschermd tegen het wegnemen van een goed door een ander die het oogmerk heeft om dit wederrechtelijk toe te eigenen. Door de kiezen voor de term enig goed wordt voorkomen dat het hier een te afgebakende delictsomschrijving betreft waardoor er in veel gevallen zonder meer kan worden aangenomen dat er sprake is van een geval van diefstal. Er wordt algemeen aangenomen dat de wetgever beoogde om het begrip goed aan te duiden als lichamelijke (stoffelijke) goederen die fysiek verplaatsbaar zijn. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt ook dat de invulling van het begrip goed aan de rechter zou kunnen worden overgelaten door gebruik te maken van legitieme interpretatiemethoden. De Hoge Raad is meerdere malen geraadpleegd om te oordelen of er in concrete gevallen sprake was van een voor wegneming vatbaar goed. Een aantal belangrijke arresten zijn:
2.2 Het Elektriciteitsarrest
In deze zaak uit 1921 moest de centrale rechtsvraag beantwoord worden of elektriciteit kan worden gezien als enig goed in de zin van art. 310 Sr. De Hoge Raad overwoog:
“Artikel 310 Sr heeft ten doel het vermogen te beschermen. Het duidt op geenerlei wijze nader aan wat onder “enig goed” verstaan moet worden. Electrische energie moet op grond van haar eigenschappen daartoe worden gerekend. (…) De omstandigheden, waaronder requirant zich de elektrische energie heeft toegeëigend, stempelen het feit tot diefstal: eerst doordat hij een lamp of motor inschakelde ging de elektrische energie in zijn macht over. Het tot zich nemen van elektrische energie in strijd met de voorwaarden waaronder de gemeente daartoe het recht gaf, levert wederrechtelijke toe-eigening op.”’
Door de extensieve rechterlijke interpretatie is hier geoordeeld dat stoffelijkheid geen noodzakelijk vereiste is om gezien te worden als enig goed in de zin van art. 310 Sr. Elektriciteit voldoet namelijk wel aan de noodzakelijke vereisten van enig goed omdat:
o Er sprake is van een zelfstandig bestaan,
o het door menselijk toedoen kan worden overgedragen,
o het een zekere vermogenswaarde heeft en
o de mogelijkheid heeft om te worden toegeëigend.
Hiermee werd destijds ingekleurd wanneer er sprake is van enig goed.
2.3 Het ‘Giraal-Geld’-arrest
In 1982 werd de Hoge Raad de vraag gesteld of een in giraal geld bestaand geldbedrag kan worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 321 Sr. De bovengenoemde criteria uit het Elektriciteitsarrest hanteerde de Hoge Raad echter niet. De Hoge Raad overwoog:
“Dit verweer, dat blijkens de bewezenverklaring door het Hof niet is aanvaard, stelt de rechtsvraag aan de orde, of een in zogenaamd giraal geld bestaand geldbedrag dat abusievelijk door een ander op iemands bankrekening is overgemaakt al dan niet kan worden aangemerkt als een ‘goed’ dat als ‘toebehorende’ aan die ander vatbaar is voor ‘toe-eigening’ – een en ander in de zin van art. 321 Sr, waarop de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog had – door de rekeninghouder.
(…)
Gelet op de functie van zogenaamd giraal geld in het maatschappelijk verkeer brengt redelijke uitleg van voornoemd artikel immers mede dat de bedoelde vraag bevestigend beantwoord moet worden.”
Niet alleen de in het Elektriciteitsarrest genoemde criteria maken kennelijk dat iets een goed is. Ook:
o de functie in het maatschappelijk verkeer en
o een redelijke wetsuitleg
kunnen dat klaarblijkelijk meebrengen. Deze criteria zijn na deze uitspraak toegevoegd aan de criteria uit het Elektriciteitsarrest.
2.4 Computergegevensarrest
In deze zaak uit 1996 werd ook het bestanddeel enig goed aan het oordeel van de Hoge Raad overgelaten. De vraag was hier of computergegevens zijn te kwalificeren als enig goed. Hier werd een negatief oordeel geveld. Door het feit dat degene die een ‘goed ’vervreemd van een ander, deze ook noodzakelijkerwijs uit de feitelijke macht van een ander zou moeten halen, kunnen computergegevens niet worden gezien als enig goed. De Hoge Raad achtte computergegevens niet individualiseerbaar, omdat de exclusiviteit hiervan ontbreekt.
2.5 Het RuneScape-arrest
Het in 2009 gewezen Runescape-arrest wordt antwoord gegeven op de vraag of virtuele voorwerpen uit het computerspel RuneScape kunnen worden aangemerkt als enig goed in de zin van art. 310 Sr.
In de lijn van de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad valt op te merken dat het bestanddeel enig goed een steeds functionelere interpretatie heeft gekregen. Maatschappelijke ontwikkelingen en omstandigheden van het geval worden meegenomen in de beoordeling van de Hoge Raad.
De Hoge Raad overwoog dat het afhandig maken van een virtueel voorwerp uit het spel RuneScape kan worden beschouwd als diefstal. De eis van stoffelijkheid was echter als sinds het Elektriciteitsarrest verdwenen. Wel moest er voldaan zijn aan de vereisten als geformuleerd in het elektriciteitsarrest en de twee aanvullende vereisten uit het ‘Giraal-geld’-arrest. Er moet namelijk sprake zijn van: a) een zelfstandig bestaan, b)overdraagbaarheid door menselijk toedoen, c) een zekere vermogenswaarde, d) de mogelijkheid van toe-eigening, e) een functie in het maatschappelijk verkeer en f) een redelijke wetsuitleg. De Hoge Raad oordeelde:
o Omdat de objecten door inspanning en tijdsinvestering zijn verworven, een reële waarde hadden en zowel voor het slachtoffer als voor de verdachte begerenswaardig waren, vertegenwoordigen de virtuele objecten een zekere waarde.
o Ook had het slachtoffer de exclusieve heerschappij over het goed omdat hij hiervoor moest inloggen op zijn account. Na de ‘diefstal’ was dit echter niet meer het geval omdat hij geen beschikkingsmacht meer had. Hierdoor is het slachtoffer geschonden in ongestoord genot van zijn virtuele objecten. De virtuele objecten waren hierdoor individualiseerbaar en voor bezit vatbaar.
o Tevens betekent het feit dat virtuele objecten kunnen worden aangemerkt als gegevens in de zin van art. 80 quinquies Sr.wil niet automatisch dat ze niet gekwalificeerd kunnen worden als enig goed in de zin van art. 310 Sr.
o Op de stelling dat wegnemen van andermans goederen juist het doel is van het spel en dat het daarom niet wederrechtelijk zou kunnen zijn, oordeelde de Hoge Raad dat de manier van wegnemen zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden niet volgens de regels van het spel is gebeurd, maar juist buiten het spel om, namelijk door feitelijk handelen van de verdachte. Dit feitelijk handelen had invloed op de virtuele werkelijkheid.
Door middel van deze redenatie is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat ook virtuele voorwerpen vatbaar zijn voor diefstal en dat derhalve art. 310 Sr. van toepassing is.
3 Rechterlijke interpretatiemethoden
3.1 Inleiding
Het recht bevat de voor de burger geldende gedragsnormen en de consequenties van het niet naleven hiervan. Het recht is samengesteld uit abstracte regels die een onbeperkt aantal (concrete) normen bevatten. Deze normen zijn doorgaans zo geformuleerd dat het duidelijk is welke gedragingen hieronder geschaard kunnen worden. Wanneer er onduidelijkheid bestaat over de toepasbaarheid van bepaalde regels dan is er sprake van rechtsvinding. Rechtsvinding gaat gepaard met interpretatie van de geformuleerde rechtsregels. Interpreteren in dit verband betekent: een herformulering van de regel geven, zodanig dat duidelijk wordt wat de regel met betrekking tot het vraagstuk gebiedt of verbiedt. Het uitgangspunt hierbij is altijd de tekst van de wet. Wanneer de tekst van de wet twijfels met zich meebrengt wordt er gekeken of er andere aanknopingspunten zijn. In dit hoofdstuk worden de meest voorkomende en voor dit werkstuk relevante manieren van interpreteren behandeld. Hierbij is het van belang dat er altijd in het oog moet worden gehouden dat er sprake is van een duidelijke scheiding tussen de wetgever en de rechter. Het rechtszekerheidsbeginsel eist namelijk duidelijkheid en rechtsbescherming tegen machtsmisbruik door de overheid. Op deze manier wordt het kader verduidelijkt van waaruit de discussie met betrekking tot het gewezen RuneScape arrest kan worden uitgelegd.
3.2 Interpreteren door de rechter
Wanneer er geen sprake is van een eenvoudig geval waarbij de feiten en de rechtsregels automatisch op elkaar aansluiten is de rechter gewezen op andere manieren om te komen tot een beslissing. Hierbij zijn verschillende manieren denkbaar. In praktijk lopen deze methoden van in elkaar over of worden ze door elkaar heen gebruikt. De zes meest voorkomende manieren worden hier beschreven:
3.2.1 Grammaticale interpretatie
Hier gaat het om de invulling gebaseerd op het normale spraakgebruik. Er wordt hier exact naar de letter van de wet gekeken en naar wat de betekenis van de rechtsregel is vanuit dat oogpunt. Meestal gaat het in het geval van grammaticale interpretatie om een bepaald woord waarover onduidelijkheid bestaat. Op basis van de grammaticale betekenis van dat woord wordt de wetsbepaling uitgelegd. Wanneer de wetgever namelijk een betekenis toekent aan woorden die in het dagelijkse taalgebruik op een andere manier uitgelegd worden, dan kan dit problemen opleveren.
3.2.2 Wetshistorische interpretatiemethode
Vooraleer er een nieuwe wet of rechtsregel in werking treedt is er al veel over gepraat en over geschreven. Hieruit kan de bedoeling van strafbaarstelling van de wetgever worden gekristalliseerd. Bij de wetshistorische interpretatiemethode gaat het niet om het achterhalen van alle gebeurtenissen die uiteindelijk tot een wet hebben geleid. Het gaat om de parlementaire geschiedenis en om de wil van de wetgever zoals die is terug te vinden in parlementaire stukken en verslagen. Deze interpretatiemethode is echter een methode die vaak leidt tot discussie en scepsis. De wetshistorie is vaak ingewikkeld en geeft niet aan wat de wetgever daadwerkelijk voor ogen had met een bepaalde wet. De wetshistorie op basis waarvan de rechter zou moeten oordelen, bestaat vaak uit tekstdelen met monologen, dialogen en soms ook debatten. Hieruit is niet altijd de bedoeling van de wetgever helder te krijgen.
3.2.3 Rechtshistorische interpretatiemethode
Deze methode lijkt enigszins op de wetshistorische manier van interpreteren. Het verschil is echter dat er niet alleen wordt gekeken naar de geschiedenis van de totstandkoming van de betreffende rechtsregel, maar ook naar de maatschappelijke geschiedenis. Wat heeft er allemaal plaatsgevonden op een bepaald gebied en kan een rechterlijke uitleg op een aanvaardbare wijze in lijn met deze historische ontwikkeling geplaatst worden?
3.2.4 Wetssystematische interpretatiemethode
Bij deze methode wordt een rechtsregels uitgelegd aan de hand van het systeem van een bepaalde wet. Een bepaalde rechtsregel heeft namelijk vaak een sterke samenhang met de rest van de betreffende wet. De indeling in hoofdstukken en paragrafen leidt er toe dat een en ander in samenhang met elkaar moet worden gelezen. De woorden van een bepaalde bepaling ontlenen hun specifieke betekenis aan de rest van de wettelijke regeling waarvan ze een onderdeel zijn. Dit is niet alleen in de context van de betreffende wet, maar ook de achterliggende rechtsbeginselen moeten meegewogen worden.
3.2.5 Interpretatie naar analogie en a-contrario
Wanneer er sprake is van een situatie waarop niet direct een rechtsregel van toepassing is, kan worden gezocht naar een vergelijkbare geval wat wel in de wet geregeld is. Het geval wordt dan naar anologie van de bestaande regel beslist.
3.2.6 Waar ligt de grens tussen rechterlijke interpretatie en de taak van de wetg