Inleiding
Wij interesseren ons in het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs, omdat wij het belangrijk vinden dat kinderen zich op alle terreinen ontwikkelen. We vinden dat de school niet alleen een plek is waar functieontwikkeling plaats vindt. De school is de plek voor opvoeding en onderwijs en daartoe rekenen we zeker de persoonsontwikkeling van iedere leerling. In de theorie hebben we al veel geleerd over dit onderwijsconcept en we hebben ook zelf literatuurstudie gedaan rondom dit concept. Bij Ontwikkelingsgericht Onderwijs gaat het er ook vooral om, de juiste aansluiting bij de naaste ontwikkeling van de kinderen te zoeken. In een klas heb je te meestal te maken met wel 20 tot 30 leerlingen en iedere leerling is weer anders. Iedere leerling is uniek en heeft zijn/haar eigen niveau en leerstijl. We willen daarom graag weten hoe we kunnen aansluiten bij de ontwikkeling van kinderen met stoornissen en welke kansen (geen problemen) we hebben met deze kinderen.
Aanleiding
In pabo 3 hebben we zelf een thema uitgevoerd volgens dit onderwijsconcept en ook met het werkplekleren zijn we in de praktijk in aanraking gekomen met het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs. Het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs wordt wel gekenmerkt door een half open planning, inbreng van de kinderen en keuzemogelijkheden. Uit onze ervaring hebben we wel eens te maken gehad met kinderen met een aan autisme verwante stoornis. En zo rees de vraag in ons naar boven of dit onderwijsconcept wel genoeg structuur biedt voor kinderen met Autisme, ADHD en ADD? Wij vonden het zelf lastig om deze kinderen te stimuleren in hun ontwikkelen. Heeft het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs nadelen of juist voordelen voor kinderen met een stoornis? En hoe kun je deze kinderen verder helpen binnen het Ontwikkelingsgericht Onderwijs? Zo borrelden er wat vragen in ons op, waar wij graag een antwoord op willen weten om ons ook meer professioneel te ontwikkelen binnen dit onderwijsconcept.
Probleemstelling
Wij willen weten wat Ontwikkelingsgericht Onderwijs kan betekenen voor kinderen met een aan autisme verwante stoornis (AVS).
Centrale vraagstelling
Hoe stimuleer je de ontwikkeling van leerlingen met een aan autisme verwante stoornis in het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs?
Deelvragen
Wat is een aan autisme verwante stoornis?
Wat zijn de behoeften van leerlingen met een aan autisme verwante stoornis?
Wat is Ontwikkelingsgericht Onderwijs?
Hoe kom je tegemoet in de behoeften van kinderen met een aan autisme verwante stoornis en hoe stimuleer je daarmee de ontwikkeling van deze leerlingen?
Hypothese
Kinderen met een aan autisme verwante stoornis hebben baat bij een ontwikkelingsgerichte aanpak. Binnen het Ontwikkelingsgerichte Onderwijs is er namelijk veel ruimte voor verschillen en wordt er niet in hiaten gedacht. Er wordt gezocht naar de juiste aansluiting bij de zone van naaste ontwikkeling.
Doelstelling en relevantie
We willen weten welke beperkingen en mogelijkheden een kind met een aan autisme verwante stoornis heeft, om een ontwikkelingsgerichte aanpak te kunnen vormen om dit kind te stimuleren in de ontwikkeling.
Vervolg
We maken met elkaar afspraken over het lezen van de literatuur. We nemen ieder een gedeelte en vatten de kern samen in een bestand. Dat bestand mailen we elkaar, zodat we allebei van alle literatuur kennis nemen. We verdelen de literatuur onder de verschillende deelvragen, zodat we gericht de deelvragen kunnen beantwoorden. De literatuur lezen we met de deelvraag scherp in het oog houdend, zodat we niet afwijken van het onderwerp. Zo schrijven we ook de belangrijkste kernnoties op en aan de hand van die kernnoties maken we ons eigen verhaal. We denken na over de literatuur en vormen er onze eigen mening over. Daarna beantwoorden we de deelvraag in onze eigen woorden. We willen in het eerste en tweede hoofdstuk ingaan op de stoornis. In het derde hoofdstuk op het onderwijsconcept en in de laatste hoofdstukken willen we een manier en aanpak vinden om in de behoeften van het kind te kunnen voorzien. Iedere deelvraag vormt een hoofdstuk in deze scriptie. ‘Een aan autisme verwante stoornis’ is nog een vaag begrip. Daarom weiden we er een heel hoofdstuk aan om duidelijk voor ogen te krijgen wat dit begrip precies inhoudt er wat er toe behoort. Dit eerste hoofdstuk zal ook in meerdere paragrafen opgedeeld worden, omdat er meerdere stoornissen verwant zijn aan autisme. Het eerste hoofdstuk zal vooral een theoretisch verhaal zijn over de stoornis(sen). Het tweede hoofdstuk gaat ook over een aan autisme verwante stoornis, maar hier wordt meer naar de praktijk gekeken. Wat als je nu zo’n stoornis hebt? Wat heb je dan nodig? Wat zijn de behoeften van zo’n leerling? In hoofdstuk 3 behandelen we dus het onderwijsconcept. Ook dit hoofdstuk wordt in meerdere paragrafen opgedeeld. We willen namelijk kijken naar de pedagogische en de didactische kant van dit concept. Vervolgens blijft het niet alleen bij kennis, want we willen deze leerlingen daadwerkelijk verder helpen. Daarvoor is het belangrijk dat we ook weten hoe we dit moeten doen. Met de kennis die we hebben over de stoornis zelf en de kennis over de mogelijkheden die het onderwijsconcept ons biedt, moeten we een aanpak kunnen vinden om deze leerlingen tegemoet te komen in hun behoeften. Over dit praktische deel van het onderzoek kunt u lezen in het vierde en vijfde hoofdstuk.
‘
Theoretisch kader
Deelvraag 1
Wat is een aan autisme verwante stoornis?
Bronnen: http://www.onderwijsmaakjesamen.nl/thema/zorg/beschrijving-van-autisme-en-verwante-stoornissen/
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/informatie/onderwijs/actueel/maatschappijleer/2014-4113-wm.htm
1.1 Welke aan autisme verwante stoornissen zijn er?
Onder een aan autisme verwante stoornis verstaan we stoornissen die in veel opzichten lijken op het klassieke autisme. De kenmerken van autisme zijn echter minder sterk aanwezig en de problemen doen zich niet op alle ontwikkelingsgebieden voor. In deze scriptie richten we ons op twee verschillende stoornissen die verwant zijn aan autisme. We behandelen PDD-NOS en het syndroom van Asperger. In de volgende onderdelen zullen deze twee stoornissen uitgewerkt worden.
1.1.1 PDD-NOS
Het verschil tussen een kind met PDD-NOS en klassiek autisme is dat het meer verschillende symptomen heeft die minder ernstig zijn. Vaak weet je nog niet zeker of er sprake is van een stoornis als autisme. Vandaar dat het valt onder aan autisme verwante stoornissen. Het is moeilijker te herkennen omdat de symptomen geleidelijker aan beginnen en minder uitgesproken zijn.
1.1.2 Syndroom van Asperger
Het verschil tussen een kind met het syndroom van Asperger en een kind met klassiek autisme is dat een kind met Asperger het hoogst cognitieve niveau heeft. Hij valt daarom veel minder op omdat hij in de meeste situaties door zijn hoge niveau meekomt. Wat overeenkomt met autisme is dat het kind net zulke beperkte interesses heeft en star gedrag vertoont. Maar ze hebben wel minder taalproblemen, ze zijn communicatief veel sterker. Net als bij PDD-NOS vallen ze hierdoor minder op dan een kind met klassiek autisme.
1.2 Wat zijn de kenmerkende gedragingen van kinderen met een aan autisme verwante stoornis?
1.2.1 Kenmerken van kinderen met PDD-NOS
Sociale ontwikkeling
Bij het kind met PDD-NOS staat de sociale stoornis centraal. Dit kind heeft een gestoord of gebrekkig ‘sociaal snapvermogen’.Het kind zit te vast in zijn eigen belevingswereld. Het kan zich moeilijk inleven in de gevoelens van een ander. Van wederkerigheid is geen sprake.
Taalontwikkeling
Er is sprake van een vertraagde taalontwikkeling. De taal komt later wel redelijk op gang, maar taal wordt niet communicatief. Het kind neemt taal vaak letterlijk,
Motorische ontwikkeling
De motoriek is over het algemeen niet slecht. Op bepaalde momenten wel.
Zintuiglijke ontwikkeling
Het kind heeft moeite met de informatieverwerking. Er is vooral een slechte verwerking van auditieve prikkels. Het kan hoofd- en bijzaken moeilijk scheiden. De keuze wordt meestal bepaald door de nabijheidzintuigen. Ook de interne gedachtewereld krijgt voorrang op wat in de buitenwereld gebeurt. Soms weet het kind niet eens of iets in het echt is gebeurd of dat het in zijn gedachten heeft beleefd. Het kind lijkt hierdoor vaak te ‘liegen’.
Cognitieve ontwikkeling
Kinderen met PDD-NOS voorspellen niet. Ze maken nauwelijks gebruik van hun kennis om vooruit te lopen op wat komen gaat. Hun plangedrag is vaak chaotisch. Ze kunnen zelf moeilijk een ordening in hun denken aanbrengen. Ze hebben ook moeite met het verbeeldend denken, met andere woorden, ze kunnen zich slecht een voorstelling van iets maken, dat er niet letterlijk is. Er bestaan geen of onvoldoende grenzen tussen fantasie en realiteit. De creatieve vakken zijn vaak een crime voor deze kinderen.
De criteria van PDD-NAO in de DSM IV geven aan dat deze categorie gebruikt moet worden als er een ernstige en pervasieve tekortkoming is in de ontwikkeling van wederkerige sociale interactie of van de verbale en non-verbale communicatieve vaardigheden.
Of als stereotiep gedrag, interesses en activiteiten aanwezig zijn ,terwijl niet voldaan wordt aan de criteria voor een specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie, schizotypische persoonlijkheidsstoornis of ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.
Zo behoren tot deze categorie ook de atypische autismebeelden die niet voldoen aan de criteria van de autistische stoornis vanwege een begin op latere leeftijd, atypische symptomatologie of te weinig symptomen of deze allemaal.
1.2.2 Kenmerken van kinderen met Asperger
Beperkingen in sociale relaties en interacties:
Het kind begrijpt de complexe regels van onze sociale interactie minder goed. Het is meestal na??ef, ik-betrokken. Hij heeft problemen in de wederzijdse sociale interactie: hij praat tegen de ander in plaats van met de ander. De taal is goed ontwikkeld , maar het kind kan slecht communiceren. Het heeft een gering empathisch vermogen. Het is niet erg gevoelig en mist tact. Het kind kan door de anderen ‘misbruikt’ worden. Het heeft niet in de gaten , dat de anderen hem voor het karretje spannen. Het kind heeft in de regel wel de wens om deel te nemen aan onze sociale wereld. Dit lukt hem echter maar zeer moeizaam.
Beperkte interesses en ongewoon gedrag
Het kind heeft zonderlinge gewoontes. Soms sterke fixaties. Het is weinig flexibel. Het heeft problemen met het loslaten van de eigen idee??n. Het kind kan amper compromissen sluiten. Hierdoor ontstaan vaak conflicten. Het kind heeft moeite opdrachten te maken buiten zijn interesse sfeer. Het is door de geringste verandering uit zijn evenwicht te brengen. Het is snel ongerust en maakt zich zorgen over wat er te wachten staat (blijven doorvragen) Dit kind wordt in deze situaties snel druk en overbeweeglijk.
Slechte aandacht en concentratie
Het kind is vaak niet ‘bij de les’. Het is snel afgeleid door externe prikkels, maar ook door de leerstof, die het kind te weinig boeit. Dit kind neigt zich snel terug te trekken in zijn binnenwereld (dagdromen). Door het gebrekkig sociaal functioneren heeft het moeite om samen te werken, samen te leren . De wekwijze is meestal chaotisch. Het kind springt van de hal op de tak.
Zwakke motoriek
Dit kind is motorisch klungelig en onhandig. Het loopt houterig, vaak op de tenen.
Het heeft weinig succes bij spelletjes, waar de motoriek bij betrokken is. Vaak heeft het veel moeite met schrijven. De werkverzorging is meestal vrij slordig.
Cognitieve ontwikkeling
Dit kind heeft een gemiddelde tot bovengemiddelde intelligentie. Het intelligentieprofiel is disharmonisch van aard. De verbale component is vaak sterk tot zeer sterk ontwikkeld. De performale begaafdheid is meestal zwak. De taalontwikkeling komt gewoon op gang . Het kind heeft een goed ontwikkeld taalgebruik. Het kind heeft een goed ontwikkeld ‘mechanisch geheugen’. Het echte probleem oplossend vermogen is zwak. Het kind volgt zijn eigenzinnige maniertjes om problemen te analyseren en op te lossen. De denkwijze is moeilijk te volgen. Het schoolse leren verloopt moeizaam, omdat het niet goed verdraagt een bepaalde werkwijze opgelegd te krijgen. Het kind trekt het liefst zijn eigen plan.
Emotionele ontwikkeling
Dit kind is emotioneel kwetsbaar. Door de negatieve ervaringen met de buitenwereld heeft het een geringe eigenwaarde. Het zelfbeeld is meestal negatief. Het kind, vooral pubers, neigen naar depressies.
Interacties met anderen en het kunnen voldoen aan de gewonen dagelijkse verwachtingen is voor dit kind een hele klus.
Ze reageren vaak angstig en of agressief. Er bestaat voortdurend ‘ miscommunicatie’.
Deze criteria van de DSM IV geven de stoornis van Asperger aan:
Kwalitatieve beperkingen in de sociale interactie, zoals blijkt uit tenminste twee van de volgende:
Duidelijke stoornissen in het gebruik van veelvuldig non-verbaal gedrag zoals oogcontact, gelaatsuitdrukking, lichaamshouding en gebaren om de sociale interactie te bepalen.
Er niet in slagen met leeftijdsgenoten tot bij het ontwikkelingsniveau passende relaties te komen.
Tekort in het spontaan proberen met anderen, plezier, bezigheden of prestaties te delen ( bijvoorbeeld het laten zien, brengen of aanwijzen van voorwerpen die van betekenis zijn)
Afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid.
Beperkte, zich herhalende en stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten zoals blijkt uit tenminste een van de volgende:
Sterke preoccupatie met een of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die abnormaal is in ofwel intensiteit of aandachtspunt.
Duidelijk rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen.
Stereotiepe en zich herhalende motorische handelingen (bv. Fladderen of draaien met hand of vingers of complexe bewegingen met het hele lichaam.)
Aanhoudende preoccupatie met delen van voorwerpen.
De stoornis veroorzaakt significante beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.
Er is geen significante algemene achterstand in taalontwikkeling (bv. Het gebruik van enkele woorden op de leeftijd van twee jaar, communicatieve zinnen op de leeftijd van drie jaar).
Er is geen significante vertraging in de cognitieve ontwikkeling of in de ontwikkeling van bij de leeftijd passende vaardigheden om zichzelf te helpen, gedragsmatig aanpassen (anders dan binnen sociale interacties) en nieuwsgierigheid over de omgeving.
Er is niet voldaan de criteria van een andere specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornis of schizofrenie.
1.3 Wat is de verspreiding van kinderen met een aan autisme verwante stoornis? En welke hulp wordt hen gewoonlijk op school geboden?
1.3.1 Verspreiding van kinderen met een aan autisme verwante stoornis.
Autisme of een daaraan verwante stoornis komt volgens de ouders bij bijna 3 procent van de kinderen voor. Het komt twee keer zo vaak voor bij jongens als bij meisjes. Jongens worden ook vaker behandeld: vier keer zo vaak als meisjes. Ruim een kwart van de kinderen met autisme heeft ook symptomen van ADHD.
Autisme of een daaraan verwante stoornis komt volgens de ouders bij bijna 3 procent van de kinderen voor. Het komt twee keer zo vaak voor bij jongens als bij meisjes. Jongens worden ook vaker behandeld: vier keer zo vaak als meisjes. Ruim een kwart van de kinderen met autisme heeft ook symptomen van ADHD.
Autisme of een aanverwante stoornis vaker bij jongens dan meisjes
Bijna 3 procent van de kinderen van 4 tot 12 heeft volgens de ouders of verzorgers autisme of een aanverwante stoornis, zoals het syndroom van Asperger of PDD-NOS. Dat komt overeen met zo’n 43 duizend kinderen. Deze stoornissen komen meer dan twee maal zo vaak voor bij jongens als bij meisjes. Het aandeel neemt toe met de leeftijd. Van de 4- tot 7-jarige kinderen heeft bijna 1 procent volgens de ouders autisme of een aanverwante stoornis. Bij de 10- tot 12-jarigen komt het voor bij 7 procent van de jongens en 3,5 procent van de meisjes. De toename komt waarschijnlijk vooral doordat de diagnose pas later wordt gesteld.
Aandeel kinderen met autisme of aanverwante stoornis, rapportage door ouders, 2011/2013
Vier keer zo veel jongens als meisjes behandeld voor autisme
Een deel van de kinderen met autisme of aanverwante stoornis wordt behandeld. In 2011 waren er binnen de tweedelijns curatieve geestelijke gezondheidszorg 26 duizend behandeltrajecten voor 4- tot 12-jarigen waarbij een van deze stoornissen werd geregistreerd. Jongens worden ruim vier maal zo vaak behandeld als meisjes. Het aantal behandelingen neemt toe met de leeftijd, van 0,8 per honderd 4- tot 7-jarigen, tot 2,5 per honderd 10- tot 12-jarigen. In deze laatste leeftijdsgroep werd 4 procent van de jongens en 1 procent van de meisjes behandeld.
Aantal behandeltrajecten voor autisme of aanverwante stoornis, per honderd 4- tot 12- jarigen, 2011
‘
1.3.2 Hulp die kinderen met een aan autisme verwante stoornis momenteel krijgen.
‘
Deelvraag 2
Wat zijn de behoeften van leerlingen met een aan autisme verwante stoornis’? Gezien de kenmerkende gedragingen van een kind met ASS bij deelvraag 1, welke behoeften heeft een kind met ASS dan (onderverdeeld per ASS)?
Deelvraag 3
Wat is Ontwikkelingsgericht Onderwijs’? Pedagogiek
‘ Didactiek
Deelvraag 4
Hoe kom je tegemoet in de behoeften van kinderen met een aan autisme verwante stoornis en hoe stimuleer je daarmee de ontwikkeling van deze leerlingen’? Kort benoemen van verschillende ASS met hun kenmerken en het benoemen van het aantal kinderen dat dit heeft. Daarbij noemen welke behoeften deze kinderen hebben en hoe dat aansluit bij wat OGO biedt. Welke pluspunten heeft OGO voor kinderen met ASS? Welke nadelen zijn er in het OGO? En hoe kunnen leerkrachten binnen OGO deze nadelen verminderen? Dit onderzoeken we in de praktijk tijdens een OGO thema. Slotvraag: wat kan ik als OGO leerkracht betekenen voor kinderen met ASS’?