2.1. Inleiding
Art. 1 EP waarborgt het ongestoord genot van eigendom. Dit werkt door in onze Nederlandse rechtsorde en biedt onder andere voor de aandeelhouders van in Nederland gevestigde vennootschappen waarborgen. In dit hoofdstuk komt de aard van art. 1 EP aan bod, vervolgens welke rechten aandeelhouders op basis van art. 1 EP toekomen, tenslotte zal het toetsingskader waarmee het EHRM een schending constateert worden uitgewerkt. Maar allereerst volgt een korte toelichting op de werking van het EVRM.
2.2. Algemene verplichtingen voor verdragsstaten voortvloeiend uit het EVRM en jurisprudentie
Met het ratificeren van het EVRM en de protocollen zijn de verdragsstaten de verplichting aangegaan op grond van art. 1 EVRM waarborgen te bieden om schendingen van het verdrag te voorkomen. In de jurisprudentie wordt op basis van de waarborgfunctie van art. 1 EVRM aangenomen dat binnen horizontale verhoudingen positieve verplichtingen op de verdragsstaat rusten in te grijpen teneinde een schending te voorkomen. Een bekend voorbeeld is de zaak rondom ��neryildiz. Hier had de staat nagelaten in te grijpen waardoor een methaanontploffing van een vuilnisbelt niet werd voorkomen. De staat werd dan ook door het EHRM verantwoordelijk gehouden voor de schade die de familie ��neryildiz leed door schending van art. 8 EVRM en art. 1 EP. De staat had hier de positieve verplichting in te grijpen en had deze nagelaten. Naast deze positieve verplichtingen wordt de verdragsstaat op grond van risicoaansprakelijkheid verantwoordelijk gehouden als lagere overheden en rechter niet verdragsconform optreden.
Het verdrag geldt als minimumnorm, wat betekent dat de verdragsstaat meer bescherming mag bieden dan het verdrag voorschrijft. Het EVRM verplicht niet de wijze waarop naleving van het EVRM en de protocollen moet worden gegarandeerd, de enige harde voorwaarde is beschikbaarheid van voldoende effectieve rechtsmiddelen bij inbreuken. Het effectueren van rechtsmiddelen verlangt bij de beoordeling door de nationale rechter een volle toets, het EHRM acht een marginale willenkeur-toets niet voldoende. Bij een geconstateerde schending dient de verdragsstaat verdere schending te voorkomen en rechtsherstel of schadevergoeding te bieden aan de verzoeker. In geval de schending voortspruit uit strijdige wetgeving leidt het in de praktijk tot het buiten toepassing laten van nationale wetgeving.
Het EHRM heeft in de jurisprudentie het beginsel van de ‘rule of law’ ontwikkeld. Het EHRM ziet dit als een onmisbaar beginsel voor het bereiken van een goed functionerende democratische samenleving. Dit beginsel houdt in dat al het overheidsingrijpen dient te berusten op bevoegdheden volgend uit een deugdelijke wet. De rule of law staat het toekennen van ongelimiteerde bevoegdheden aan overheidsorganen niet toe. Daarmee bedoelt het EHRM dat bevoegdheden duidelijk in de wet omschreven moeten zijn wat betreft de reikwijdte en uitvoering van de bevoegdheid. Het EHRM is zich bewust van het gegeven dat het niet mogelijk is voor elke gebeurtenis een waterdichte omkadering in de wet te geven. Een mogelijk te ruime bevoegdheid wordt om die reden dan ook beoordeeld naar alle omstandigheden van het geval en de daarbij toegekende instrumenten. Vervolgens vereist de rule of law dat wetten toegankelijk en voorzienbaar zijn , bij de uitputting van alle nationale rechtsmiddelen het oordeel van de rechter uitvoerbaar bij voorraad moet kunnen worden verklaard , behelst het beginsel ook het waarborgen tegen misbruik van recht en tenslotte het waarborgen van de kwaliteit van de besluitvormingsprocedure.
2.3. Ontvankelijkheid in Straatsburg
Het EHRM heeft rechtsmacht over alle kwesties die betrekking hebben op de interpretatie of toepassing van het verdrag. Hieruit volgt dat algemene nationale maatregelen niet op een directe wijze door het EHRM worden getoetst inzake de verhouding met het EVRM. Het EHRM toetst alleen het concrete geval dat aan hen wordt voorgelegd. E��n ieder die een recht toekomt en claimt een slachtoffer te zijn van een schending heeft de mogelijkheid een individueel verzoekschrift in te dienen bij het EHRM. Er kan niet worden gevorderd dat het EHRM een feitenvaststelling doet. Dit wordt overgelaten aan de nationale instanties vanwege het betere zicht en het gebrek aan de juiste middelen bij het EHRM. Ook de uitleg van nationaal recht en de toepassing daarvan wordt door het EHRM terughoudend getoetst, immers mag aangenomen worden dat nationaal recht op de juiste wijze is ge��nterpreteerd door de nationale rechter. De taak van het EHRM is het onderzoeken van een mogelijke schending van het EVRM. Dit zijn meest van tijd gevallen van willekeur of onredelijke belangenafweging.
Verder is van belang om een verzoek ontvankelijk te laten verklaren dat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Voor aandeelhouders kan het in sommige landen lastig zijn om een procedure te starten bij de nationale rechter. In Nederland komt dat probleem vrijwel niet voor doordat art. 2:8 lid 1 BW voor de aandeelhouder een heel breed spectrum aan vorderingsmogelijkheden toestaat waaronder ook het verdragsrecht wordt aangenomen. In dit schrijven staat het handelen van de OK centraal dus voor ontvankelijkheid bij het EHRM dient de beschikking van de OK in cassatie bij de Hoge Raad te zijn geweest.
In principe richt het EVRM zich alleen op verticale verhoudingen tussen de overheid en de burger en kan een verzoek op grond van art. 34 EVRM alleen gericht zijn tot een verdragsstaat, echter wordt in het algemeen aangenomen dat de staat door positieve verplichtingen ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen in horizontale verhoudingen. Het EHRM heeft meerdere malen in de jurisprudentie aangenomen dat dit voortvloeit uit de waarborgfunctie van art. 1 EVRM. De vraag kan dan worden opgeworpen of het EHRM in puur horizontale verhoudingen de ontvankelijkheid zal aannemen. Janssen heeft hier mijn inziens terecht een punt door het onderscheid tussen horizontaal en verticaal als niet zuiver aan te merken. Hij vervolgt met de redenering dat het altijd de rechter is die een oordeel neemt. Mijn inziens is het onderscheid tussen horizontale verhouding en verticale verhouding niet van belang voor de ontvankelijkheid. Immers is het nog altijd de overheid of de rechterlijke macht die met een doen of nalaten een schending laten ontstaan of voortbestaan. Gezien het vereiste dat nationale rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput, volgt de schending altijd de route van de rechter en is aan hem de keuze deze schending te handhaven. In het geval er geen rechtsmiddel bestaat heeft de wetgever zijn taak verzuimd. Het verzoek bij het EHRM speelt dus altijd in verticale verhouding ondanks dat het conflict ontstaat op horizontaal niveau. Jurisprudentie van het EHRM bevestigd mijn stelling, namelijk dat verhoudingen telkens worden bekeken in het licht of de verdragsstaat zijn verplichtingen voortvloeiend uit de waarborgfunctie wel heeft voldaan.
Het EHRM zal op grond van art. 35 lid 3 EVRM voor ontvankelijkheid een oordeel moeten vellen of het verzoek verenigbaar is met het EVRM en haar protocollen, kennelijk gegrond is en geen misbruik betreft. Tevens dient de verzoeker een wezenlijk nadeel te hebben geleden. Het EHRM interpreteert de begrippen in art. 35 lid 3 onder b EVRM ruim. Een wezenlijk nadeel volgt uit alle omstandigheden van het geval waarbij vooral waarde wordt gehecht aan de waarde van het geschil voor de verzoeker en de feitelijk financi��le impact. In het kader van het beginsel ‘minimis non curat praetor’, zal het EHRM zich niet bezig houden met zaken die van gering belang zijn. Hier dient minimaal een zekere ernst aanwezig te zijn. Bij het ontbreken van een zekere ernst kan het EHRM toch de zaak aanhouden. Dit zal voorkomen in het geval de eerbiediging van het mensenrecht noopt tot verdere behandeling en op nationaal niveau de zaak niet naar behoren is behartigd. Vanwege het ontbreken van voldoende ernst, hanteert het EHRM minder strenge maatstaven bij het onderzoek of de procedure naar behoren behartigd is. De toets op een eerlijk proces volgend uit art. 6 EVRM is een strengere. Indien na het onderzoek naar de gegrondheid van het verzoek toch blijkt van het ontbreken van een wezenlijk nadeel, dan kan het EHRM alsnog de niet-ontvankelijkheid uitspreken, aldus art. 35 lid 4 EVRM.
2.4. Art. 1 EP EVRM
Het opnemen van art. 1 EP in het EVRM werd niet door alle verdragsstaten met open armen ontvangen
vanwege het inmengen in sociale en economische nationale aangelegenheden. De grootste angst bleek bemoeienis met de belastingheffingen. Art. 1 EP biedt niet een typisch mensenrecht, namelijk een meer economisch recht. Mede om die reden werd er uiteindelijk voor gekozen om het artikel niet in het EVRM zelf op te nemen. Het artikel zoals wij hem nu kennen is een tweetal jaren later in het eerste protocol opgenomen. Art. 1 EP EVRM luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorafgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
2.5. Het eigendomsbegrip ‘possessions’.
In Sporrong en L��nnroth t. Zweden zijn een drietal elementen te herkennen, namelijk het beginsel van ongestoord genot van eigendom, ontneming en regulering van het ongestoord genot van eigendom. De eerste vraag die hieruit volgt is dan ook welke uitleg de term eigendom, hierna possessions, toekomt in de zin van het EVRM. Door de betrekkelijk vage normen in het verdrag heeft het EHRM aan de hand van de jurisprudentie algemene autonome uitgangspunten ontwikkeld. Het eerste arrest waar het EHRM zich heeft uitgelaten over de reikwijdte van art. 1 EP was inzake Marckx t. Belgi��. Hier kwam naar voren dat art. 1 EP het recht op eigendom in zekere zin garandeert en het eigendomsbegrip niet gelijk is te stellen met de nationale betekenis. Even later werd duidelijk dat de autonome begripsuitleg van het EHRM een ruimere uitleg betreft dan onze nationale betekenis. Possessions zijn niet alleen fysieke goederen, maar ook alle andere rechten met een re��le waarde waaronder bestaande rechten , alsook toekomstige rechten met een legitieme verwachting ‘as they give rise to interests of proprietary nature’ . Voorbeelden uit de jurisprudentie zijn een recht op vergunning, goodwill, rechterlijk vonnis en een vordering uit schadevergoeding. De jurisprudentie geeft ons echter alleen een idee met wat het EHRM onder possessions verstaat, ten overstaande van het EHRM wordt namelijk alsnog per geval bepaald of er daadwerkelijk sprake is van een possession.
2.6. Aandeelhouderschap als possession
De term aandeelhouderschap ziet op een rechtsbetrekking van de aandeelhouder met de vennootschap. Het is vergelijkbaar met een lidmaatschapsverhouding vanwege de rechten en verplichtingen die uit het aandeelhouderschap voortvloeien , de aandeelhouder heeft namelijk een rol in organisatorisch verband. Het is echter niet geheel vergelijkbaar met een lidmaatschap in een vereniging vanwege het economische aspect wat aan het aandeelhouderschap is verbonden. De verplichtingen die voortvloeien uit de rechtsverhouding zijn de storting op aandelen tot het nominale bedrag. Een storting boven nominaal kan niet verplicht worden gesteld. Zie hiervoor de wetsbepalingen voor de NV art. 2:80-81 BW en voor de BV art. 2:191-192 BW. Art. 2:8 lid 1 BW vordert van de aandeelhouders dat zij zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gedragen jegens de rechtspersoon en de op grond van de wet en statuten betrokken organisaties. Volgens Maeijer kan de redelijkheid en billijkheid zelfs verlangen dat na een belangenafweging de aandeelhouder tot de conclusie komt zijn eigen belang te ontzien. Verder mag de aandeelhouder geen misbruik van recht maken zoals neergelegd in art. 3:13 BW.
Uit het aandeelhouderschap volgen financi��le rechten en zeggenschapsrechten. Meer specifiek wordt met financi��le rechten het recht op winst van art. 2:105, art. 2:216 BW en het recht op liquidatiesaldo van art. 2:23b lid 1 BW bedoeld. Als zeggenschapsrechten worden stem- en vergaderrechten van art. 2:117 en art. 2:227 BW aangemerkt. De aandeelhouder heeft een vergaderrecht om de AVA bij te mogen wonen en daar te stemmen. De AVA als orgaan komt het recht op informatieverschaffing toe, echter is het de individuele aandeelhouder die de vragen stelt. Van Solinge en Nieuwe Weme zijn tezamen met enkele andere schrijvers van mening dat dit recht ook de individuele aandeelhouder toekomt. Ik sluit mij bij deze opvatting aan. Daarnaast kan de aandeelhouder die meer dan ‘�n procent van het geplaatste aandelenkapitaal bezit of meer dan 50 miljoen van de beurswaarde van een beursvennootschap vertegenwoordigt, het bestuur verzoeken onderwerpen op de agenda te plaatsen. Dit is geregeld in art. 2:114a en 2:224a BW. Tenslotte heeft de aandeelhouder ook recht op naleving van de wet en de statuten door de rechtspersoon. Bij de invoering van de Flex-BV zijn de rechten van aandeelhouders ten aanzien van stemrecht in art. 2:228 lid 4 en 5 BW en het recht op uitkering van winst of dividend van art. 2:216 lid 5 BW geflexibiliseerd. Flexibelere rechten dienen in de statuten te zijn neergelegd.
In het verleden is door het EHRM aangenomen dat aandelen en de hieraan verbonden rechten onder de bescherming van art. 1 EP behoren. In de zaak Olczak t. Polen werd door een sterke verwatering de zeggenschapsverhouding volledig veranderd. Dit werd destijds gelijkgesteld met het verlies van zeggenschap. Om die reden heeft het EHRM aangenomen dat er sprake was van inmenging in de zin van art. 1 EP. Schild acht dat de aan een aandeel verbonden rechten, zoals recht op dividend en de vergaderrechten, ook onder het bereik van art. 1 EP vallen. Met deze twee voorbeelden ben ik het met Schild eens, immers zijn dit individuele aandeelhoudersrechten. Echter vraag ik mij af of de bevoegdheden van de AVA ook tot de possessions van een individuele aandeelhouder behoren. De AVA is een orgaan van de rechtspersoon die eens per jaar vergadert. Het orgaan bestaat uit de aandeelhouders en is niet een individueel aandeelhoudersrecht. In het geval er een enig aandeelhouder is, zou ik willen stellen deze te vereenzelvigen met de AVA. Door die vereenzelviging lijkt het mij meer in de reden te liggen de bevoegdheden van de AVA als possession van de enig aandeelhouder aan te merken.
Naast aandeelhouderschap bestaat ook de vorm van certificering. Bij certificering wordt het juridisch en economisch eigendom van elkaar gescheiden. Het uitgeven van certificaten vindt meest van tijd plaats door middel van een Stichting Administratie Kantoor. Deze laatste heeft het juridische recht op aandelen en kan daarmee de zeggenschap uitoefenen. Het economische eigendom, namelijk het recht op winst, bevindt zich bij de certificaathouders. Met de invoering van de wet Flex-BV is certificering voor de BV overbodig geworden. Door de invoering is het nu mogelijk om direct stemrechtloze of winstrechtloze aandelen uit te geven. Het EHRM zal gecertificeerde, stemrechtloze en winstrechtloze aandelen ook aanmerken als possessions. Deze vormen hebben namelijk een re��le waarde omdat zij ofwel winst ofwel zeggenschap toekomen.
2.7. Inbreuk art. 1 EP
Wanneer is er sprake van een inbreuk op art. 1 EP? Hier is sprake van in het geval de rechten die voortvloeien uit het eigendom niet kunnen worden uitgevoerd wegens regulering of ontneming van het eigendom. Ontneming is de zwaardere variant van inmenging en vereist voor rechtvaardiging als hoofdregel compensatie. De hoogte van de compensatie om de inbreuk te rechtvaardigen komt later in dit schrijven aan bod. Ontneming kan zowel juridische overdracht van eigendom ten gevolg hebben, maar ook de facto ontneming wordt als inbreuk aangemerkt. Voorbeelden van ontneming zijn de juridische overdracht en het verlies van de mogelijkheid gebruik te maken van het eigendom. In het laatste geval kan worden gedacht aan het ontnemen van een verkoopmogelijkheid zoals in Papamichalopoulos t. Griekenland. Overigens levert een tijdelijke ontneming van eigendom geen ontneming in de zin van art. 1 EP op, tenzij deze onredelijk lang aangehouden wordt. De concrete gevolgen van de getroffen maatregel dienen eigendom te ontnemen, daarbij hoeft het doel van de maatregel an sich geen ontneming voor ogen te hebben.
Regulering is de mildere vorm van inbreuk. Het EHRM hanteert in dit geval meest van tijd een minder strenge toets en neemt niet op voorhand aan dat er compensatie geboden is. Regulering kan gezien worden als het aantasten van het genot van eigendom zonder dat de eigendom juridisch of de facto wordt ontnomen van de oorspronkelijke eigenaar. Te denken valt aan wetgeving die het gebruik van het eigendom beperken of de waarde laat dalen. Het onderscheid tussen regulering en ontneming is niet altijd gemakkelijk te toetsen door het EHRM. In de zaak van Olczak t. Polen bleef het juridisch eigendom bij de eigenaar, maar werd de zeggenschap door de verwatering ontnomen. Het EHRM zag hier dan ook af van het kwalificeren van de inbreuk. Als in casu een inbreuk op art. 1 EP wordt geconstateerd zal worden gekeken of de inbreuk op enige wijze wordt gerechtvaardigd.
2.8. Rechtvaardigingsgronden
Uit de wettekst volgt dat art. 1 EP EVRM geen absoluut recht is. Absolute rechten zoals bedoeld in art. 15 lid 2
EVRM, denk aan het verbod op foltering en slavernij, mogen onder geen enkele omstandigheid worden beperkt. De overige in het EVRM omschreven artikelen zijn enkelvoudig absolute rechten. Deze mogen op grond van art. 15 lid 1 EVRM alleen worden beperkt in het geval de ernst van de situatie dit strikt vereist en het niet verder in strijd is met internationale verplichtingen uit het internationale recht. Wanneer sprake is van een niet-absoluut recht, zoals art. 1 EP, zal het desbetreffende artikel aangeven welke cumulatieve voorwaarden zijn vereist om een inbreuk te rechtvaardigen. In de volgende paragrafen volgt met betrekking tot art. 1 EP een uitwerking.
2.9. Lawfulness
Het eerste vereiste is het lawfulness-vereiste. Het EHRM acht dit vereiste van groot belang vanwege de naleving van de rule of law. Hierbij toetst het EHRM streng. De verdragsstaat komt vanwege het belang dan ook weinig margin of appreciation toe. In dit vereiste is ook herkenning met het legaliteitsbeginsel van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat tussen de voorwaarden van art. 1 EP en art. 6 EVRM niet altijd duidelijk verschil is te herkennen. Concreet houdt het vereiste in dat elke overheidsbemoeienis die inbreuk maakt op het ongestoord genot van eigendom dient te zijn gebaseerd op een wettelijke basis die ‘sufficiently accessible, precise and foreseeable’ is. Onder ‘law’ kan ook jurisprudentie worden verstaan zo lang deze maar aan de drie zojuist genoemde voorwaarden voldoet. Het EHRM hanteert bij de uitleg van de term wet een praktische benadering:
‘The Court considers that when speaking of ‘law’, Article 1 of Protocol No. 1 alludes to the same concept to be found elsewhere in the Convention, a concept which comprises statutory law as well as case-law. It implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foreseeability…’
Het lawfulness-vereiste duldt geen willenkeur bij toepassing van regels door de overheid of rechterlijke macht. Deze inconsistente aanpak zal in de praktijk leiden tot onvoorzienbare en willenkeurige praktijken met het gevolg dat de gedupeerde meest van tijd geen effectieve bescherming van zijn rechten toekomt. Lawfulness betekent ook dat in het nationale recht een rechtsmiddel open dient te staan waarmee de gedupeerde zich kan verweren, aldus Eikelboom en Schild. Vervolgens wordt bekeken in hoeverre de beschikbare nationale procedure de kwestie van inmenging aan de orde kon stellen. Kortom: praktijken van willenkeur, ondeugdelijke toepassing van regels, het ontbreken van rechtsmiddelen en het missen van een deugdelijke procedure waar de inbreuk aan de kaak kan worden gesteld, leveren ongerijmdheid met het lawfulness-vereiste op. Als het EHRM tot de conclusie komt dat niet aan dit vereiste wordt voldaan is de verdragsstaat een schending van art. 1 EP begaan.
2.10. Public interest
Het EHRM streeft naar het vinden van een balans tussen de rechten van het individu en het algemeen belang.
Daarbij wordt bij een geoorloofde inbreuk op art. 1 EP vereist dat er een legitieme doelstelling in het kader van het algemeen belang ten grondslag ligt. In James e.a. t. Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM gewezen dat bij invulling van het begrip algemeen belang in eerst instantie de redenatie van de nationale wetgever wordt gevolgd, tenzij er sprake is van kennelijk onredelijke gronden waarop de kwalificatie berust. Als wordt aangetoond dat op nationaal niveau een belangafweging heeft plaatsgevonden, wordt vervolgens getoetst of dit op kennelijk redelijke gronden is gedaan. De verdragsstaat komt hierbij een margin of appreciation toe. Het staat niet op voorhand vast hoeveel margin of appreciation de verdragsstaat toekomt. Dit bepaalt het EHRM van geval tot geval zodat het toetsingsbeleid, van marginaal tot heel streng, kan worden afgesteld. Het EHRM gaat er vanuit dat de verdragsstaat veelal in sociale en economische aangelegenheden in een betere beoordelingspositie verkeert dan het EHRM in Straatsburg. In de regel kan worden aangenomen dat des te zwaarder de vorm van inmenging, des te beperkter de margin of appreciation voor de verdragstaat.
2.11. Fair balance
De laatste voorwaarde om te voldoen aan een geoorloofde inbreuk is het vereiste van een fair balance. In dit vereiste ligt een toets van evenredigheid en proportionaliteit. Dit vereiste verlangt een afweging tussen het algemeen belang en het individueel belang. Hierbij wordt bekeken of de handeling in het kader van het algemeen belang in behoorlijk evenwicht is met de schending van art. 1 EP. Als uitgangspunt geldt dat de eigenaar geen ‘individual excessive burden’, ook wel onevenredige last, hoeft te dragen. Als een fair balance niet aanwezig is, kan deze worden gecre��erd door vergoeding toe te kennen. Hiermee maakt de inbreukmaker de inmenging weer proportioneel en neemt hij de onevenredige last van het individu weg.
2.12. Compensatieverplichting
In de eerste voorstellen van art. 1 EP werd een compensatieplicht voorgesteld, echter is deze niet in de huidige tekst opgenomen. Het EHRM heeft vervolgens in de jurisprudentie een compensatieverplichting ontwikkeld. Zoals in de vorige paragraaf is omschreven verlangt een geoorloofde inbreuk op art. 1 EP dat er een fair balance bestaat tussen de belangen van het individu en de belangen van de staat. Voor de compensatieverplichting wordt er veelal een onderscheid gemaakt tussen ontneming en louter reguleren. In het geval het genot van eigendom wordt gereguleerd, is het niet altijd verplicht te compenseren om een fair balance te krijgen. In de hoofdregel geldt bij ontneming ook een compensatieplicht. Van de verdragsstaat wordt verwacht een adequate procedure te bieden waar de schadevergoeding onderdeel van uitmaakt. In de adequate procedure zullen de gevolgen van de ontneming ter beoordeling staan, waaronder de verhouding van schade ten opzichte van de ontneming en het vaststellen van de schadevergoedinggerechtigden. Dit betekent in de gevallen er geen schadevergoedingsmogelijkheid wordt geboden, het ontnemen van eigendom niet als geoorloofd kan worden beschouwd.
In de regel wordt aangenomen dat de marktwaarde ten tijde van de ontneming de hoogte van de schadevergoeding bepaald. In geringe mate mag de verdragsstaat een andere waarde als uitgangspunt aannemen. De verdragsstaten komen bij de berekening van de marktwaarde een margin of appreciation toe. De schade dient ‘reasonably, normally and as principle’ te zijn Bij misbruik van deze beoordelingsruimte grijpt het EHRM in. Bij ontneming geldt dat als er geen compensatie geboden wordt, wat meestal de re��le marktwaarde is, er sprake is van disproportie en dus strijd met art. 1EP. Inzake SNS heeft de OK als waarde van het aandeel in het economisch verkeer aangenomen dat het de waarde van het aandeel dient te zijn per datum eigendomsovergang. Hiermee wordt een art. 1 EP conforme berekening gegeven.
2.13. Deelconclusie
De aandeelhouder kan een vermeende schending, na de uitputting van nationale rechtsmiddelen, voorleggen bij het EHRM. Ontvankelijkheid met betrekking tot een aandeel en de daaraan verbonden rechten zal niet tot problemen leiden. Het aandeel en de daaraan toebehorende rechten zullen, gezien de jurisprudentie, worden aangemerkt als een possession in de zin van art. 1 EP. Ik stel mijn vraagtekens bij de vraag of rechten van de AVA ook de individuele aandeelhouder in zijn verzoek ontvankelijk verklaard. Bij horizontale verhoudingen speelt de vraag of het EHRM zichzelf niet-ontvankelijk moet verklaren op grond van art. 34 EVRM niet. Immers heb ik betoogd dat er altijd een verticale verhouding volgend uit de waarborgfunctie en de daarbij behorende positieve verplichtingen is. Hierbij valt te denken aan de situaties dat de wetgever heeft nagelaten deugdelijke wetgeving te maken en de rechter niet conform het EVRM en de protocollen heeft geoordeeld.
In het geval er sprake is van ontneming of regulering wordt verder getoetst of de inbreuk is gerechtvaardigd in het licht van de lawfulness, public interest en fair balance vereisten. De eerste toets betreft een strenge, de daaropvolgende vereisten zijn veelal minder streng. De verdragsstaat heeft bij de laatste twee vereisten een zekere margin of appreciation. Bij ontneming geldt als hoofdregel voor het cre��ren van een fair balance dat compensatie is verplicht. In de regel wordt de zogenaamde full market value aangenomen. De OK lijkt verdragsconform te berekenen.
Deze bevindingen bieden echter geen garantie voor het oordeel van het EHRM, deze ziet het EVRM als een ‘living instrument’ die naar de tijdsgeest zal worden ge��nterpreteerd. De casu��stische benadering van het EHRM doet deze benadering eer aan. Ondanks het gissen naar een oordeel van het EHRM, zal ik trachten in het volgende hoofdstuk vermeende inbreuken op art. 1 EP aan de hand van praktijkvoorbeelden aan het licht te brengen. Als eerste zal de enqu��teprocedure kort worden uitgelegd, vervolgens de bevoegdheid van de OK inzake onmiddellijke voorzieningen, bevoegdheid inzake wanbeleid en tenslotte de bepleitte voorzieningen die wellicht realiteit worden in de toekomst.