Samenvatting (1)
Enige werkterreinen van de toegepaste psychologie
De meeste psychologen werken in beroepen buiten de universiteit op toegepaste terreinen, maar een paar zijn wel werkzaam op universiteiten om onderwijs te geven en/of onderzoek te doen. Voorbeelden van werkterreinen van psychologen buiten de universiteit:
– Onderwijspsychologen en onderwijsdeskundigen hebben zich gespecialiseerd in de didactiek en in het cre??ren van lessituaties, zodat de leerprocessen een maximale prikkeling krijgen.
– De representanten van de gezondheidspsychologie interesseren zich voor de relaties tussen een bepaalde levensstijl en gezondheid.
– Bij milieupsychologie gaat het om de relatie tussen mensen en hun omgeving.
– Forensisch psychologen werken mee aan de oplossing van de psychologische problemen die voor, tijdens en na een rechtszitting kunnen optreden.
Werkterreinen van klinische psychologen
Het woord ‘klinisch’ relateren mensen vaak met medisch en zieke mensen die worden opgenomen en behandeld. Dat klopt deels, want psychologen werken ook in ziekenhuizen, maar de mogelijkheden om klinische psychologen in te zetten gaat veel verder dan het werken met zieke mensen. De meeste klinische psychologen houden zich bezig met psychische problemen en stoornissen en de behandeling daarvan, maar er zijn ook klinische psychologen die werkzaam zijn in het onderwijs en opvoeding en in de beroepsadvisering.
Registratie van psychologische kenmerken
Om aan een oplossing voor een vraag of een probleem van een cli??nt te werken, moeten klinische psychologen eerst meer te weten komen over de cli??nt. Afhankelijk van de verschillende vraagstellingen zijn klinische psychologen erin ge??nteresseerd om informatie over bijvoorbeeld de intelligentie, het concentratievermogen, de emotionele stabiliteit of andere kenmerken van hun cli??nt te verkrijgen. Dit kan d.m.v. observatie onder natuurlijke omstandigheden, door observatie in het kader van een ondervraging of door observatie in ‘gestandaardiseerde’ testomstandigheden.
De klinische psycholoog George Kelly (1958) gaf zijn collega’s eens de eenvoudige raad: ‘Als jullie willen weten wat er zich in de gedachtewereld van iemand afspeelt, vraag het hem dan toch gewoon. Hij zou daarover informatie kunnen geven.’
Consultatie en psychotherapie
In een consultatie krijgt diegene die advies wil meestal informatie waardoor hij vanuit een betere basis beslissingen kan nemen. Problemen waarbij een therapie het meest past, zijn niet meer eenvoudig op te lossen door het verstrekken van informatie. Meestal wordt er met therapie??n geprobeerd veranderingen teweeg te brengen die ook het persoonlijk functioneren erbij betrekken.
Werkterreinen van arbeids- en organisatiepsychologen (stelling 1)
Amerikaanse ingenieur Frederick Taylor wordt als ‘?n van de grondleggers van de arbeids- en organisatiepsychologie beschouwd. Hij heeft met zijn theorie??n een grote invloed gehad op de na hem uitgevoerde onderzoekingen in het vakgebied. Volgens hem is het de taak van het management van een onderneming geschikte arbeiders te vinden en te scholen. Taylor (1911) was van menig dat de ‘gemiddelde’ arbeider van nature lui is, maar door financi??le prikkels te motiveren is, om saai en vermoeiend werk uit te voeren.
Deze ‘motivatietheorie’ bleek maar beperkt te zijn. Daarom richtten merendeels van de psychologen zich vanaf de jaren ’30 op het verhogen van de arbeidsvreugde door nadrukkelijk aandacht te schenken aan de sociale aspecten, waaronder gewerkt moet worden.
Het resultaat van arbeidstevredenheid hangt, anders dan bij Taylors opvatting, niet alleen af van de hoogte van de beloning, maar ook van persoonlijke verwachtingen, van fysieke arbeidsomstandigheden, van de kwaliteit van de onderlinge relaties van de medewerkers, van de indruk van een rechtvaardige behandeling door superieuren, en van vele andere factoren. Tevredenheid hoeft niet per se effect op het arbeidsgedrag te hebben (Oskamp, 1984). Maar zijn er misschien situaties waarbij men zowel een hoge mate van arbeidstevredenheid bij werknemers als hogere productiviteit kan verwachten? Voorstanders van medezeggenschap beweren bijvoorbeeld dat de invoering van medezeggenschap het arbeidsmoraal en het aantal ontslagen verkleint en de productiviteit verhoogt.
Veranderingen in de menselijke levensloop
Aangeleerd of aangeboren?
Engelse wetenschapper, Sir Franis Galton (1822-1911), vroeg zich af waarom mensen zo verschillend presteren. Op zoek naar een antwoord bestudeerde hij de stamboom van mensen die iets bijzonders in de wetenschappen, de literatuur en in de kunst hadden gepresteerd. Hij kwam tot de conclusie dat ongeveer ‘?n op de drie van hen een naaste bloedverwant had, die ook belangrijke bijdragen aan wetenschap en cultuur geleverd had. Galton besefte dat de door hem onderzochte personen in een stimulerende omgeving opgegroeid waren. Toch hechtte hij geen al te grote waarde aan de invloed van omgevingsfactoren en zag de prestatieverschillen als resultaat van erfelijke invloed. Galton nam het standpunt in dat prestatieverschillen veroorzaakt worden door verschillen in de erfelijke aanleg.
Daarnaast waren er nog twee andere filosofen, James Mill en zijn zoon John Stuart Mill. Het was volgens hen onfatsoenlijk om verschillen in het menselijk gedrag en karakter toe te schrijven aan aangeboren verschillen. Tegenwoordig gaat men er meestal van uit dat erfelijke eigenschappen ??n omgevings- factoren onlosmakelijk samenwerken.
Anne Anastasi (1958) wees er op dat de vraag of een eigenschap bepaald wordt door aanleg of door omgevingsfactoren, een verkeerde vraag is. Psychologen zouden zich moeten richten op de vraag hoe ontwikkeling als resultaat van een interactie tussen erfelijke aanleg en omgevingsfactoren tot stand komt.
Een individu ontwikkelt zich altijd in een bepaalde omgeving en als er geen erfelijke eigenschappen zouden zijn, zou er ook geen organisme zijn waarop de omgeving zijn invloed zou kunnen uitoefenen. Ontwikkeling komt dus steeds tot stand door het op elkaar inwerken van aanleg en omgeving.
Volgens het traditionele behavioristische standpunt is de mens passief onderworpen aan zijn omgeving (stelling 2), maar tegenwoordig gaat men er meestal vanuit dat mensen hun omgeving deels zelf vormgeven. Hoe kan deze be??nvloeding plaatsvinden? Volgens Sandra Scarr (1988) oefent de aanleg van een mens invloed uit op de omgeving waarin hij terecht is gekomen en waarin hij zijn ervaring opdoet. De interactie tussen genotype en omgeving verandert echter in de loop van de ontwikkeling.
Iets wat wel zeker genetisch bepaald is is het temperament bij mensen. Al in het eerste levensjaar verschillen kinderen in temperament. Het temperament is blijkbaar genetisch bepaald, want men vindt praktisch nooit temperamentverschillen tussen eeneiige tweelingen, maar duidelijk wel tussen twee-eiige tweelingen en andere broers en zussen. Hoe ouder kinderen worden, hoe meer ze buiten hun eigen gezin ervaringen opdoen. Daarbij zoekt het kind actief omgevingen op die passen bij zijn genetische bagage; de omgeving dus waarin hij ervaringen kan opdoen die overeenkomen met zijn voorkeuren.
Interpretatie van geregistreerde prikkels door waarnemingsprocessen
Waarnemen is het organiseren en verwerken van prikkels die de zintuigen registreren tot zinvolle informatie. De waarnemingen moeten in principe vanuit een aantal vakgebieden worden bekeken: de natuurkunde beschrijft de prikkels, de biologie verklaart de ontvangst van de prikkels en het transport van de berichten naar de hersenen en de psychologie onderzoekt hoe een prikkel uiteindelijk verwerkt wordt tot zinvolle ‘informatie’.
Bij aandacht gaat het om een proces dat (mede) bepaalt welke informatie wordt uitgekozen voor verdere verwerking. In bepaalde situaties heeft een waarnemer het er moeilijk mee een juiste keuze te maken tussen bepaalde kenmerken van een prikkel. Men leest bijvoorbeeld kleurbegrippen (zoals het woord ‘rood’) sneller, als het woord in een met de betekenis ervan overeenkomende (dus rode) kleur gedrukt is, in plaats van in een andere kleur (bijvoorbeeld geel). Men spreekt over het Stroop-effect (Stroop, 1935). Als men het woord ‘rood’ in een gele kleur leest, dan strijden twee kenmerken (de betekenis van het geschrevene en de kleur ervan) om de aandacht. Doen alsof men de kleur van het geschrevene niet ziet, kost tijd en vertraagt de leessnelheid.
Men kan aandacht met een schijnwerper vergelijken. Als men daarmee op een groot vlak straalt, ontstaat er een lichtkegel terwijl alles er omheen donker blijft. Aandachtprocessen zorgen ervoor dat bepaalde door de zintuigen geregistreerde gegevens in het ‘brandpunt’ komen terwijl andere op de achtergrond raken.
Wetenschappers onderscheiden bij waarnemingen twee processen: de ene gaat uit van de gegevens van de zintuigen. Energie die door de zintuigen geregistreerd is, wordt omgezet in de taal van het zenuwstelsel en dan als een reeks impulsen aan de hersenen doorgegeven. Het gaat om een proces van buiten naar binnen.
Het andere proces is een cognitief geleid proces, dat van binnen naar buiten werkt.
Het deel van de hersenen die de belangrijkste rol spelen bij de verwerking van visuele informatie is de visuele cortex (buitenste laag van de hersenen: de hersenschors). Daar komt de informatie vanuit zintuigen binnen. Men zou de werking van de visuele cortex met een mechanisme kunnen vergelijken, waarin verschillende mensen tegelijkertijd bepaalde gebieden van een object registreren. Iedere waarnemer ziet een zeer beperkt stukje van de scene, en daarvan nog eens specifieke kenmerken zoals rechte lijnen, hoeken, kleuren, bewegingen, enzovoorts (primitieve kenmerken).
Bij het waarnemen werken de registrerende en de interpreterende processen normaal gesproken samen, zonder dat er onoverkomelijke tegenstellingen optreden. Dat geldt ook voor de sociale waarneming. Als men iemand voor de eerste keer ontmoet, geven de direct waarneembare kenmerken altijd een onvolledige indruk. Op basis van opgedane ervaringen in het verleden en beschikbare kennis worden door de hersenen de tekortkomingen in de actuele indruk aangevuld.
Probleemoplossen en intelligentie
Zelfconcepten
Mensen rangschikken met begrippen gebeurtenissen en andere gegevens van hun omgeving. Maar geldt dat rangschikken alleen voor de omgeving? Een mens heeft ook een beeld van zichzelf. De mensen met wie je omgaat, kennen je bepaalde eigenschappen toe. Deze eigenschappen, die uit verschillende bronnen voortkomen, komen vaak niet met elkaar overeen. De verschillende eigenschappen, die men door anderen toebedeeld krijgt, moeten daarom samen met de zelfwaarneming (introspectie) geordend worden. Op basis van deze ordening vormt de mens ‘een begrip’ van zichzelf. Hij ontwikkelt, zoals men in de psychologie zegt, een zelfconcept.
Het zelfconcept heeft een beslissende invloed op het gedrag. Als iemand zichzelf bijvoorbeeld dom vindt, zal hij proberen situaties die hogere eisen aan hem stellen te vermijden. Denk je dat iemand graag een uitnodiging voor een feest aanneemt, als diegene vanuit zijn zelfconcept weet dat hij moeilijk contact legt en moeilijk aan gesprekken deelneemt? Wie van zichzelf denkt dat hij sociaal onhandig is, zal hoogst waarschijnlijk contacten met andere mensen vermijden.
Het oplossen van alledaagse problemen
Men spreekt in de psychologie van een probleemsituatie als pogingen van een individu om zijn doel te bereiken niet lukken. Om een eind te maken aan zo’n onbevredigende situatie, een probleemsituatie, worden er twee vragen gesteld:
1. Wat zijn de feiten?
2. Wat moet er bereikt worden?
Omdat er in de eerste plaats helderheid in de probleemsituatie verkregen moet worden, moeten er zorgvuldige analyses komen:
1. van de situatie;
2. en van het doel.
Aandachtprocessen zijn selectief. Van doorslaggevende betekenis is dan ook, welke aspecten van de probleemsituatie voor degene die naar een oplossing zoekt, belangrijk zijn. Nadat men de probleemsituatie heeft begrepen, kan men naar oplossingsmogelijkheden zoeken.
Het zoeken naar oplossingsmogelijkheden
Om snel en betrouwbaar het gewenste doel te bereiken, grijpt men bij bepaalde opgaven terug op algoritmen. Denk aan de toepassing van wiskundige formules of aan het koken volgens een recept.
Er zijn ook talloze problemen waarvoor men een andere manier van oplossen nodig heeft. Als iemand erachter wil komen welk zinnig woord er met vier gegeven letters te maken valt, dan vindt hij pas gegarandeerd het antwoord als hij alle 24 combinatiemogelijkheden bekeken heeft. Als men met algoritmische methode iedere mogelijke combinatie uitprobeert, duurt het in het ongunstigste geval erg lang.
In het dagelijks leven worden veel problemen niet opgelost door middel van het ‘aflopen’ van alle mogelijke oplossingen totdat de juiste oplossing is gevonden. Er wordt vaak gebruik gemaakt van de middel-doelanalyse. Bij gebruik hiervan zoekt men in elk stadium van het probleem naar maatregelen die de afstand tussen de huidige situatie en het nagestreefde doel kunnen verkleinen. Er wordt langzaam naar de oplossing toegewerkt.
In situaties waar meer dan ‘?n oplossing mogelijk is, kiest men de handelwijze waarvan in het verleden is gebleken dat hij werkte.
Hoe milieubepalend is intelligentie?
Intelligentieonderzoekers als Charles Spearman hebben zich lang laten leiden door de overtuiging, dat het van de mate van ontwikkeling van een algemeen intelligentiekenmerk afhangt van hoe goed mensen allerlei problemen kunnen oplossen. Maar daar kan men niet zonder meer van uitgaan. Ieder mens wordt met een bepaalde genetische basis geboren in een leefmilieu waarin bepaalde soorten problemen vaker voorkomen dan andere.
Als mensen zich in een omgeving bevinden, waarin zij zich niet intelligent kunnen gedragen, verwacht Robert Sternberg (1984) een actief zoeken naar een leefmilieu dat beter bij hen past. ‘Als het voor hen mogelijk is,’ zo stelt hij vast, ‘zullen intelligentere mensen leefmilieus uitkiezen,’ waarin zij zich intelligenter kunnen gedragen. Als zij zulke leefmilieus niet kunnen uitkiezen, zullen zij proberen het leefmilieu waarin ze zich bevinden, z?? te veranderen dat dit hen gunstiger be??nvloedt.’ Volgens deze opvatting is de conclusie, dat een mens intelligent is en dat hij zich als zodanig in alle mogelijke leefmilieus intelligent zal gedragen, niet meer mogelijk.
Psychologie van het geheugen
Het kortetermijngeheugen
Een kenmerk van het kortetermijngeheugen is de beperkte tijd waarin iets onthouden kan worden. Het kortetermijngeheugen kan aanzienlijk voor een langere tijd inhoud opslaan dan het sensorisch geheugen, maar na uiterlijk achttien seconde gaan toch ook inhouden van het korte termijn geheugen verloren
Aandacht is selectief en regelt daarom welk deel van de informatie in het sensorisch geheugen moet worden uitgekozen en aan het kortetermijngeheugen met zijn veel kleinere capaciteit moet worden doorgegeven.
Naast het geven van aandacht is ook betekenistoekenning een belangrijk regelproces, want hiervan hangt in beslissende mate af welke informatie van het sensorisch geheugen aan het kortetermijngeheugen doorgegeven wordt.
Een manier om de tamelijk korte geheugenperiode naar wens te verlengen is door herhaling: men herhaalt het materiaal dat in het kortetermijngeheugen aanwezig is voortdurend hardop of zachtjes ‘in gedachten’. Omdat dit herhalen vooral de functie heeft om de inhoud van het geheugen niet te vergeten en om het geheugen zich te laten concentreren op een specifiek onderwerp en zich dus af te sluiten voor andere prikkels, spreekt men van onthoudherhaling. Wanneer dit voortdurend herhalen onderbroken wordt door een plotseling voorval kan de informatie in het geheugen verloren gaan.
Het langetermijngeheugen
Omdat het sensorisch geheugen zijn inhoud hoogstens een seconde kan vasthouden en de opslagtijd in het kortetermijngeheugen ook beperkt is, moet de mens een andere opslagruimte ter beschikking staan, die informatie gedurende langere tijd kan bewaren: het lange termijngeheugen.
Het geheugen kan grofweg vergeleken worden met een grote bibliotheek. De boeken moeten volgens algemeen bekende regels in kasten gezet worden, want de gebruikers moeten de gezochte werken snel kunnen vinden. Een lezer zou weinig aan een bibliotheek hebben, waarin uitsluitend het toeval zou beslissen of men een boek kan vinden of niet. Als er een goed systematische opbouw is, spreekt men over een hoge graad van organisatie.
Verschillende soorten langetermijngeheugen
Psychologie van de motivatie
Gemotiveerd gedrag en de verklaring ervan
In de motivatiepsychologie wordt pas begonnen met het zoeken naar antwoorden als duidelijk vastgelegd is wat er eigenlijk verklaard moet worden. De psychologie heeft tientallen jaren nodig gehad om de noodzaak ervan in te zien eerst greep te krijgen op gemotiveerd gedrag door het te observeren, zonder te proberen het gedrag met allerlei redenen te verklaren.
Als je naar alledaagse gesprekken luistert, hoor je regelmatig dit soort situaties: een moeder vertelt dat haar dochter veel te weinig huiswerk maakt. Waarom gedraagt haar dochter zich zo, wil de gesprekspartner weten. Moeten antwoord dat ze gewoon ‘buitengewoon lui’ is. Een man klaagt thuis dat hij door zijn werkgever onderbetaald wordt. Waarom krijgt hij niet meer betaald? Omdat de baas gierig is. Een leraar zegt tegen ouders dat hun zoon vaak ruzie maakt, medeleerlingen slaat en nog veel meer. Waarom doet hij dat? De leraar denkt dat het gedrag van de zoon berust op agressiviteit. In deze drie voorbeelden wordt met de vraag naar het waarom om een verklaring gevraagd. Er kwam in deze gevallen ook steeds een antwoord. Moderne motivatiepsychologen zijn echter niet bereid de gegeven antwoorden als bevredigende verklaring te beschouwen. Welke voorwaarden moeten daarvoor vervuld zijn? Het kostte het motivatieonderzoek tientallen jaren voordat het op deze vraag een antwoord kon geven dat tot op heden aanvaardbaar is.
Emotiepsychologie
Regels om gevoelens uit te drukken in het sociale leven (stelling 3)
Als iedereen op deze aarde zijn gevoelens op dezelfde manier tot uidrukking zou brengen, dan zouden misverstanden en de daaruit voortvloeiende conflicten waarschijnlijk niet meer voorkomen. Maar hoe weet een waarnemer wat een mens met een bepaalde lichaamshouding wil vertellen? Het antwoord weet hij omdat hij geldende sociale regels kent. In elke cultuur zijn er spelregels die bepalen wanneer en hoe mensen in hun alledaagse contacten gevoelens tot uitdrukking brengen. Uit deze regels maakt men vooral op hoe men op verschillende gebeurtenissen moet reageren. De spelregels van een cultuur leggen ook de kracht van de in elke cultuur getoonde gevoelens vast. In veel landen in het middellandse zeegebied brengen gezichten droefheid veel sterker tot uitdrukking dan in Midden-Europa.
Sociale regels kunnen ten slotte ook vereisen dat bepaalde gevoelens verborgen dienen te blijven door in plaats van deze gevoelens tot uitdrukking te brengen. De beleefdheid gebiedt vaak om aan iemand anders een vriendelijk gezicht te laten zien, hoewel men zich aan die persoon ge??rgerd heeft.
Sociale interactie en be??nvloeding
Sociale werkelijkheid
Vooral groepen die een grote aantrekkingskracht op de leden ervan uitoefenen, blijken niet bereid te zijn om afwijkende meningen te tolereren. Zelfs kleine verschillen in opvatting kunnen ertoe leiden dat de sympathie voor iemand verdwijnt (Levine, 1980).
Het is verrassend dat er toch steeds weer mensen bereid zijn om een andere mening uit te spreken dan de andere leden van de groep, terwijl er negatieve gevolgen van kunnen komen. Bij een kijkje in de menselijke geschiedenis valt het ook op hoeveel buitenstaanders er zijn. In het verleden zijn er steeds mensen geweest die het ondanks zeer grote tegenstand gelukt is om de publieke opinie in hun richting te trekken.
Sinds het klassieke, autokinetische experiment van Sherif richt de belangstelling van veel sociaal-psychologen zich al decennia op de vraag: Hoe passen mensen zich aan elkaar aan en vertonen zo conform gedrag? Ongetwijfeld eindigt elke samenleving in chaos als de mensen die erin leven de regels van het samenleven niet in acht nemen. Wie in een zwembroek aan een begrafenisplechtigheid deelneemt, zal alleen maar verontwaardiging en afwijzing oproepen. Maar kan een samenleving werkelijk wensen dat haar leden zich zonder uitzondering aanpassen aan het standpunt van de meerderheid? Waarschijnlijk niet. Daarnaast heeft de wetenschap zich waarschijnlijk niet kunnen ontwikkelen, omdat steeds meer individuen bereid waren om hun eigen gedachten te volgen, ondanks dat ze in brede kring op afwijzing stoten.
Als het minderheden lukt gehoor te krijgen bij een meerderheid is hun invloed tamelijk blijvend, omdat ze kunnen doordringen tot de persoonlijke overtuigingen die normaal bijzonder moeilijk te veranderen zijn.
Meerderheden kunnen haar leden wel tot ‘openlijke bekentenissen’ dwingen, maar die hoeven helemaal niet overeen te komen met de innerlijke overtuigingen. Daarin liggen de beperkingen van dictatoriale regimes die een opvallende voorliefde voor massa- vergaderingen hebben om van die massa’s hun blijken van trouw te verlangen.