Deze beperkingen worden veroorzaakt doordat het informatiecentrum in de hersenen van mensen met autisme anders werkt. De informatie die binnenkomt via de zintuigen zijn te vergelijken met puzzelstukjes en een filter. Bij iemand zonder een autistische stoornis werkt er een figuurlijke receptioniste in de hersenen. Deze receptioniste filtert automatisch uit een grote bak met verschillende puzzelstukjes de stukjes die nodig zijn om de puzzel te voltooien. Maar bij iemand met autisme werkt deze receptioniste niet of deze werkt maar parttime. Dit betekent dat de informatie dus niet eerst gefilterd en verwerkt wordt. Al die informatie komt dan als losse puzzelstukjes binnen. Ook de informatie die niet nodig is. Er moet dus nog flink gepuzzeld worden om de verbanden tussen de stukjes informatie te kunnen leggen. Dit kost tijd. Zoals in afbeelding 2 te zien is, moet iemand met autisme moet dus zelf nadenken over de verbanden tussen verschillende informatie. Dit gebeurt dan op de eigen manier en via de eigen structuur. Dit zorgt er voor dat ze niet goed begrepen worden door andere mensen en andersom, dat zij andere mensen niet goed begrijpen.
Mensen met autisme kunnen vaak ook maar ����n ding tegelijk. De onderste rij blokken in afbeelding 2 is steeds de huidige activiteit of het huidige onderwerp. Wanneer het volgende onderwerp aangesneden wordt, wordt de rij blokken in ����n keer naar achter geschoven en is de volgende rij, en dus het volgende onderwerp, aan de beurt. Deze manier van denken kan problemen opleveren. Een voorbeeld hiervan is wanneer er een kind met autisme op school komt en de juf ziek blijkt te zijn. Er staat een invaljuf voor de klas. De rest van de kinderen begrijpt meteen wat er aan de hand is en zij gaan verder tot de orde van de dag. Een kind met autisme begrijpt echter niet zo snel wat er aan de hand is. Er komt dan een blok scheef te liggen (zie afbeelding 3). Deze rij kan dan niet in ����n keer verplaatst worden naar achter, totdat het blok weer recht komt te liggen. Wanneer er niet aan dit kind met ASS duidelijk wordt uitgelegd wat er aan de hand is, blijft dit blok scheef liggen. Dit kan zich dan uiten in bijvoorbeeld een woede aanval. Snel veranderen van onderwerp, meerdere dingen tegelijk doen en snel verbanden kunnen leggen is dus erg lastig voor mensen met ASS. Volgens de Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA) komt autisme bij 0,58 % van de bevolking voor. Dat houdt in dat er in Nederland zo���n 90.000 mensen met autisme zijn.
Dit zijn de basale kenmerken van ASS. De specifieke kenmerken lopen per deelstoornis erg uiteen. Deze zullen nader besproken worden in hoofdstuk 2.
1.2 Geschiedenis
De term autisme is in 1911 bedacht door de Zwitserse psychiater Eugen Bleuler die onderzoek deed naar schizofrenie. Hij gebruikte deze term om een symptoom van schizofrenie te omschrijven waarbij pati��nten zich compleet terug trokken uit hun sociale omgeving. Door deze eigenschap is Bleuler met de term autisme gekomen, hij leidde deze namelijk af van het Griekse woord ���������� wat ���zelf��� betekent. Deze term werd later overgenomen door Leo Kanner en Hans Asperger die beide los van elkaar onderzoek deden naar autisme.
De ontwikkeling van de diagnose autisme begon bij Leo Kanner, een kinderpsychiater verbonden aan het Johns Hopkins Hospital in de Verenigde Staten. In 1943 publiceerde Kanner een artikel over elf jonge pati��nten die in hun eigen wereldje leken te wonen. Ze negeerde mensen om hen heen, zelfs hun eigen ouders. Ze wisten zichzelf uren te vermaken met maar ����n speeltje maar wanneer dat speeltje zonder hun medeweten werd verplaatst raakten ze totaal in paniek. Op basis van zijn pati��nten speculeerde Kanner dat autisme zeer zeldzaam was. In 1950 verklaarde hij dat hij minder dan 150 echte gevallen met dit syndroom had gezien. Toendertijd werden bijna al Kanners beweringen als waar erkend omdat hij als een van de weinig onderzoek naar dit syndroom deed. Mensen noemde het toen ook wel ���het Kanner���s syndroom���. Dat Kanner maar zo weinig pati��nten betitelde met het syndroom is niet heel gek aangezien de criteria van zijn diagnose voor autisme erg selectief waren.
Niet alle deskundigen waren het geheel met Kanner eens. Dat is maar goed geweest want uiteindelijk bleken een aantal van Kanners theorie��n niet te kloppen. Hij rangschikte autisme als een vorm van infantiele psychose veroorzaakt door koude en gevoelloze ouders. Deze mening deelde hij echter wel met de Hongaarse psychotherapeut Bruno Bettelheim. Deze psychotherapeut was ervan overtuigd dat autisme niet voortkwam uit biologische oorzaken, maar door de manier van opvoeding. Hij stelde de ���koelkast moeder��� als de oorzaak van autisme: koude ongevoelige moeders die hun kinderen geen aandacht gaven waardoor zij in mentale isolatie terecht kwamen. Door de beweringen van Kanner en Bettelheim werd autisme lange tijd beschouwd als een geestesziekte en niet als een ontwikkelingsstoornis, waardoor behandelingen lange tijd beperkt bleven.
Naast deze sociale afwijkingen merkte Kanner dat sommige van zijn jonge pati��nten op bepaalde gebieden erg uit blonken zoals muziek, wiskunde en geheugen. E��n jongen wist 18 verschillende symfonie��n te onderscheiden voordat hij twee was. Maar Kanner besteedde weinig aandacht aan deze talenten. Hij beweerde dat de kinderen slechts hun ouders na deden, met de hoop om zo aandacht van hun ouders te krijgen. Autisme werd zo een bron van schaamte en een stigma voor gezinnen.
Pas in de jaren ���70 begonnen andere onderzoekers Kanners theorie��n te testen. Een van deze onderzoekers was Lorna Wing, een Engelse cognitief psycholoog met een zwaar autistische dochter. Zij was het volkomen oneens dat de ouders de oorzaak van autisme waren. Zij en haar man John waren warme en lieve mensen en hadden hun dochter met liefde grootgebracht. Hun dochter had om die reden ook niet de diagnose van autisme gekregen. Lorna en John Wing ondervonden toen aan den lijve hoe moeilijk het was om een kind met een autistische stoornis op te voeden zonder ondersteunende diensten, speciaal onderwijs en andere middelen die zonder diagnose buiten de mogelijkheden lagen. Om hier verandering in te brengen en vele families in dezelfde situatie te helpen ging Wing samen met Judith Gould, ook een psycholoog, een huis-aan-huis onderzoek doen in Camberwell, een voorstad van Londen, om autistische kinderen in de gemeenschap op te sporen. Hun onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat Kanners definitie veel te beperkt was. De realiteit van autisme was veel diverser en was niet door maar ����n eigenschap de defini��ren. Sommige kinderen konden helemaal niet praten, terwijl anderen alleen maar doorgingen over hun fascinatie voor aerodynamica of topografie. Wing en Gould kwamen veel meer kinderen met de stoornis tegen dan dat Kanner voorspeld had en begrepen niet hoe niemand dit eerder heeft opgemerkt. Maar na verder onderzoek vond Wing een document van 30 jaar geleden dat haar hoop gaf. Het document kwam uit 1944 en was geschreven door Hans Asperger. Hans Asperger was een Oostenrijkse kinderarts die tegelijkertijd met Kanner vele onderzoeken naar autisme had gedaan. Hoewel Kanner en Asperger in hun beweringen eigenlijk dezelfde aandoening omschreven, zorgde Asperger���s positieve benadering voor een groot contrast in hun theorie��n. In plaats van de ouders de schuld te geven beschreef Asperger het als een levenslange, polygenetische handicap die vele vormen van ondersteuning en begeleiding vereist gedurende iemands hele levensloop.
Naast de gebreken in sociaal vaardigheden en communicatie viel het Asperger op dat sommige pati��nten enorme belangstelling voor bepaalde zaken en speciale talenten hadden. Iets wat Kanner ook was opgevallen maar niks mee gedaan had. Asperger noemde deze kinderen zijn ���kleine professoren���, en liet hen helpen bij het ontwikkelen van onderwijsmethoden die voor hen bijzonder geschikt waren. Belangrijk aan Asperger was dat hij inzag dat het syndroom ook bij mensen met een hoog IQ voor kon komen, hoogbegaafden. Hij herkende dit gedrag dan ook in bekende wetenschappers en professoren. Hij heeft zelfs gezegd dat voor succes in de wetenschap een vleugje autisme nodig is. Er wordt ook van Hans Asperger zelf gezegd dat hij aan het autisme syndroom leed. Een van autismes deelstoornissen is dan ook naar hem vernoemd, het Asperger syndroom.
In 1964 werd ook een grote stap gemaakt door de Amerikaanse psycholoog Bernard Rimland met de publicatie van zijn boek: Infantile Autism: The Syndrome and Its Implications for a Neural Theory of Behavior. Hierin beschrijft hij ook het feit dat autisme een biologische stoornis is in plaats van een emotionele aandoening. Hijzelf had een kind met een autistische stoornis. Sinds 1964 zijn steeds meer vormen van autisme gecategoriseerd in het autisme spectrum. Lorna Wing was uiteindelijk degene die de term Autisme Spectrum Stoornis (ASS) introduceerde, de term die wij vandaag de dag nog steeds gebruiken. In 1981 wist Wing haar eigen onderzoeken samen met die van Hans Asperger te combineren en wist de kenmerken van autisme onder te verdelen in drie categorie��n: Sociale interactie, sociale communicatie en stereotyperend gedrag. De kenmerken waarmee wij nu autisme herkennen.
Als laatste gebeurde er in 1988 iets heel belangrijk voor het autisme-bewustzijn. De film ���Rain Man��� kwam uit. Door de onvergetelijke prestatie van Dustin Hoffman als Raymond Babbit, een autistische volwassen man met een ongelofelijk talent in rekenen, werd de stoornis op de kaart gezet en wist plots de hele wereld er van. De aandacht die de film aan autisme gaf samen met de onderzoeken van Lorna Wing waren het duwtje in de rug dat vele autisme deskundigen nodig hadden. Vanaf dat moment werden er klinische testen ge��ntroduceerd die makkelijk te gebruiken waren voor kinderartsen, psychologen, leerkrachten en ouders om autisme te diagnosticeren
Zo begon het aantal diagnoses te stijgen, net zoals Wing en Gould hadden voorspeld en hoopten, waardoor mensen met autisme en hun families de steun kregen die zij verdienden.
1.3 Oorzaak
Onmiddellijk na de eerste beschrijving van autisme werd er al gespeculeerd over verschillende oorzaken van de stoornis. Hoewel autisme gedragsmatig is gedefinieerd, wordt nu algemeen erkend dat de oorzaak van autisme ligt bij verschillende organische etiologi��n. Een van de eerste aanwijzingen dat autisme een neurobiologische stoornis is, was dat mensen met autisme vaker epilepsie hebben. Hoewel autisme nu algemeen erkend is als een neurobiologische stoornis, hebben alle resultaten nog geen duidelijke samenhangende factoren om tot een duidelijke conclusie te komen. Helaas is er daardoor vandaag de dag nog steeds niet veel bekend over het ontstaan van autisme. Wel zijn er een aantal theorie��n waarvan een deel in deze paragraaf besproken zal worden.
1.3.1 Genetische oorzaken
Om de genetische oorzaken te vinden zullen we eerst moeten begrijpen hoe de hersenen zich in het algemeen ontwikkelen en hoe deze werken wanneer zij volgroeid zijn.
Al in de derde week na de bevruchting van de eicel begint de ontwikkeling van het brein. Deze ontwikkeling begint met de aanmaak van neurale progenitorcellen (voorvadercellen). Deze zullen zorgen voor de productie van alle cellen die uiteindelijk samen het zenuwstelsel en de hersenen zullen vormen. Als eerste wordt de neurale buis gevormd. Deze holle buis zal uiteindelijk het ventriculaire systeem worden. Dit systeem bevat het hersenvocht dit vocht beschermt de hersenen bijvoorbeeld tegen klappen. Het systeem zorgt ook voor de toe- en afvoer van voedings- en afvalstoffen. Aan het eind van de eerste maand van de zwangerschap sluit de neurale buis zich. Deze bestaat dan uit: het rhombencephalon (achterkant van de hersenen), het prosencephalon (voorkant van het brein) en mesencephalon (het midden van de hersenen). Deze drie delen worden vervolgens opgesplitst tot nieuwe hersenstructuren.
De indeling van de hersencellen hangt af van een combinatie bepaalde signaalstoffen die tijdens de ontwikkeling van het embryo binnen komen. Tijdens de zwangerschap worden de hersenen nog meer verfijnd, maar ook na de geboorte wordt de structurele en functionele functie van het brein sterk be��nvloedt door prikkels van de omgeving en de genetische opmaak. De verdere productie van hersencellen gaat heel erg snel en zij worden door middel van zogeheten gliacellen naar de juiste plek van de hersenen geleid. Dit proces heet synaptogenese en dit is essentieel voor de verdere ontwikkeling. Dit proces zorgt namelijk voor de verbinding tussen groepen hersencellen. Deze verbindingen zorgen voor de verwerking van prikkels. Gedurende het zevende levensjaar is het brein al op 90 % van zijn uiteindelijke grootte. De ontwikkelingen van de hersenen zullen echter tot ver in de adolescentie doorgaan.
De structuur van het brein is niet direct verantwoordelijk voor ons gedrag. Dit is een indirecte relatie die loopt via cognitieve functies, onze denkprocessen. Onze genen bepalen voor een deel de opmaak van de hersenen en de rest van het lichaam. Omgevingsinvloeden kunnen de hersenontwikkeling echter be��nvloeden. Het functioneren en de structuur van de hersenen hebben een grote invloed op onze denkprocessen. Vanuit deze denkprocessen ontstaat ons observeerbare gedrag. Onze genetische code bepaalt dus voor een groot deel hoe we prikkels verwerken. De hersenen filteren deze prikkels namelijk met behulp van de hiervoor genoemde denkprocessen. Als er op een van deze punten iets misgaat, kan dat grote gevolgen hebben.
Wanneer er bijvoorbeeld iets misgaat in de genetische opmaak, kan de genetische code anders worden. Dit zorgt er dan weer voor dat de hersenen er anders uit zullen zien en daardoor ook anders zullen functioneren. Dit zorgt dan weer voor verandering in de denkprocessen, wat leidt tot anders observeerbaar gedrag. Dit is precies wat er gebeurd zou kunnen zijn bij de ontwikkeling van de hersenen van mensen met autisme.
Een echt wetenschappelijk bewijs is er echter nog niet. Wel is het vermoeden van een genetische oorzaak door de volgende onderzoeken gestegen.
Door middel van tweelingenonderzoek is aangetoond dat bij eeneiige tweelingen de kans 60 % is dat beide individuen autisme zullen ontwikkelen. Dit percentage is aanzienlijk lager bij twee-eiige tweelingen. Wanneer een kind autisme heeft, is de kans 6 % gestegen dat het tweede kind ook autisme zal hebben. Dit toont aan dat er meerdere genen betrokken zijn bij de ontwikkeling van autisme. Onderzoek heeft aangetoond dat deze genen wellicht liggen op de chromosomen: 2q, 7Q, 16p en 19p. Autisme is geassocieerd met vele cytogenetische afwijkingen, vooral op chromosoom 15. Deze afwijkingen worden ook gevonden bij het fragiele X-syndroom.
In een onderzoek van Wall werden er 154 genen ontdekt die anders zijn bij mensen zonder autisme dan bij mensen met de stoornis. Deze genen waren daarvoor nooit gerelateerd met autisme. 42 % van deze genen wordt echter anders geuit bij elk persoon met een autistische stoornis. Daarom sloeg de twijfel toe. Nadat er recent 334 nieuwe genen werden onderzocht en ook daarin een percentage van 87 % werd gevonden die anders geuit worden bij mensen met autisme, is er toch door Freitag geconcludeerd dat een autistische stoornis genetische oorzaken heeft. Alhoewel dit nog veel verder onderzocht moet worden.
1.3.2 Leeftijd van de ouders
Een andere theorie is dat de leeftijd van zowel de moeder als de vader een grote rol speelt wanneer er wordt gekeken naar de kans dat een kind autisme zal ontwikkelen. De kans dat een kind autisme zal ontwikkelen wordt met 1.3 % verhoogd wanneer de moeder ouder is dan 35 jaar en met 1.4 % wanneer de vader ouder is dan 40 jaar. Deze resultaten komen uit een onderzoek van Durkin, omschreven in het boek ���Advanced parental age and the risk of autism spectrum disorder���. Deze theorie wordt echter aan de kaak gesteld in het boek : ���Paternal age at birth and high functioning autistic-spectrum disorder in offspring���. Hierin wordt beweerd dat slechts de leeftijd van de vader tot een verhoogde kans op de ontwikkeling van autisme kan leiden. Een andere groep wetenschappers, onder andere Weiser, heeft zich gefocust op een onderdeel van het hebben van autisme, het ontbreken van sociale vaardigheden. Zij beweerden na onderzoek dat deze eigenschap werd verhoogd zodra de vader jonger was dan 20 jaar en ouder dan 45 jaar. Vrouwen boven de 40 zouden ook 1.15 % meer kans hebben op het verwekken van een kind met autisme dan vrouwen onder de 40. Andere wetenschappers, onder andere Williams, Helmer en Duncan, zeiden echter dat vrouwen boven de 35 1.7 % meer kans hebben op een kind met autisme. Tot op het heden wordt dit onderzocht.
1.3.3 Complicaties tijdens zwangerschap en geboorte
Bij pati��nten met autisme blijken prenatale complicaties en complicaties tijdens de geboorte vaker voor te komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om infecties of bloedingen bij de moeder tijdens de zwangerschap. Rond de geboorte spelen complicaties als zuurstofgebrek en een afwijkende foetale ligging een grote rol. Een lage Apgar score wordt ook in verband gebracht met autisme. Zeer waarschijnlijk hangt de verhoogde prevalentie van complicaties rondom de zwangerschap en geboorte samen met onderliggende genetische factoren.
1.3.4 Vaccinaties
Een theorie die in 2004 door de Britse onderzoeker Andre Wakefield de wereld in werd gebracht, is de theorie dat de BMR-vaccinatie autisme zou veroorzaken. Dit is echter wetenschappelijk foutief bewezen. Meerdere wetenschappers hebben op basis van de ruwe data die Wakefield had verzameld geen enkel verband kunnen vinden tussen de ontwikkeling van autisme en de BMR-vaccinatie. Wakefield heeft dus simpelweg gefraudeerd. De theorie van Wakefield heeft er echter wel voor gezorgd dat talloze ouders hun kinderen niet meer laten inenten met de BMR-vaccinatie. Dit is een theorie die zo snel mogelijk de wereld weer uit geholpen moet worden.
1.4 De diagnose (symptomen)
Autisme is niet door een eenvoudige test te diagnosticeren. Bloedtesten en hersenscans zullen onvoldoende informatie geven om de diagnose te stellen. Autisme is van de buitenkant dan ook onzichtbaar. De diagnose wordt vooral gebaseerd op de vele gedragsobservaties. Hierbij komen echter wat moeilijkheden bij kijken.
Ten eerste wordt autisme niet bij iedereen al vanaf jonge leeftijd gediagnosticeerd. Het komt ook voor dat het ���autisme��� pas op latere leeftijd zich merkbaar gaat uiten, bijvoorbeeld tijdens de puberteit of de overgang. Er zijn zelfs mensen die hun hele leven on-gediagnosticeerd blijven. Bij autisme is er ook sprake van goed functionerende en slecht functionerende periodes wat de diagnose ook moeilijk maakt. Na een ingrijpende gebeurtenis kan het autisme bijvoorbeeld meer naar boven komen. Ten tweede komt autisme in ieder persoon op een andere manier tot uiting. Er is niet ����n soort gedrag dat alle mensen met autisme vertonen, flink het tegenovergestelde juist. Geen een autisme is hetzelfde. De ene heeft vanwege zijn autisme bijvoorbeeld een heel hoog IQ, en de ander weer een laag IQ. Daarnaast is autisme geen ja of nee diagnose, je kunt ���een beetje autistisch��� zijn. Deze erkenning van gradatie binnen autismespectrum is er pas sinds kort, namelijk sinds de uitgave van de DSM-5 in 2013.
Iedereen laat wel eens ���autistische��� verschijnselen zien, toch wordt er dan niet over hen gezegd dat zij ���een beetje autistisch��� zijn. Echte diagnoses voor het autisme spectrum stoornis mogen alleen gesteld worden door een gezondheidszorgpsycholoog of psychiater. Psychologen en psychiaters stellen deze diagnose door een gedragsonderzoek aan de hand van de DSM (op dit moment wordt de 5e editie van de DSM geraadpleegd).
���The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder��� (DSM) is het handboek voor de classificatie van psychische aandoeningen. Hierin staan de criteria voor de autismespectrumstoornis (ASS). De gedragingen die de mensen met autisme laten zien, zijn te delen in drie hoofdcategorie��n.
�� Beperkingen in de sociale interactie
�� Beperkingen in communicatie
�� Specifieke interesses/ stereotiepe gedragingen
Elk van deze categorie��n worden onderverdeeld in een aantal items. Er wordt van autisme gesproken wanneer er minstens zes van deze items duidelijk aanwezig zijn, waarvan minimaal twee bij de eerste categorie, ����n bij de tweede en ����n bij de derde. Hier een overzicht de items per categorie:
Beperkingen in sociale interactie:
1. Tekortkoming in het gebruik van non-verbale communicatie (lichaamstaal)
�� Maken van oogcontact; sommigen maken helemaal geen oogcontact en andere blijven constant naar andermans ogen kijken
�� De interpretatie van gezichtsuitdrukkingen; bijvoorbeeld niet kunnen begrijpen dat iemand verdrietig is door naar zijn/haar gezicht te kijken
�� Het gebruik maken van gebaren om sociale interacties te ondersteunen; bijvoorbeeld met je vinger iets aanwijzen
2. Moeite met vriendschappen aangaan
�� Moeite met vriendschappen aangaan met leeftijdsgenoten vanwege verschil in ontwikkelingsniveaus; ze gaan meestal met jongere kinderen om of met oudere mensen
�� Het niet actief deelnemen aan groepsactiviteiten en spelen liever alleen
3. Gebrek aan sociale of emotionele wederkerigheid
�� Het niet tonen van emoties
Hierdoor vertonen mensen met ASS vaak g��nant gedrag omdat zij niet weten hoe zij zich moeten uiten
Beperkingen in communicatie:
1. Vertraging van de taalontwikkeling of zelfs helemaal niet op gang komen
�� Taal heel letterlijk opvatten; uitdrukkingen en spreekwoorden niet begrijpen
�� Zonder intonatie of klemtonen spreken en ook de intonatie van andere niet goed interpreteren; bijvoorbeeld sarcasme niet begrijpen
�� Onbedoeld over zichzelf spreken in de derde persoon
2. Tekortkoming in het voeren van conversaties met andere
3. Gebruiken van herhaald, eigenaardig of afwijkend taalgebruik
�� Echolalie: het nazeggen van woorden of zinnen; bijvoorbeeld het citeren van zinnen uit favoriete televisieprogramma���s
�� Idiosyncratisch taalgebruik: niet-bestaande woorden gebruiken en uitdrukkingen van woordvolgorde veranderen om gevoelens uit te drukken; bijvoorbeeld ���niets of alles��� in plaats van ���alles of niets���
Specifieke interesses/ stereotiepe gedragingen
1. Het hebben van een zeer specifieke interesse/obsessie
�� Bijvoorbeeld alles weten over treinen of vliegtuigen
�� Zich heel lang bezig kunnen houden met die specifieke interesse
2. Op schijnbaar willekeurige momenten afwijkende bewegingen maken met het lichaam
�� Bijvoorbeeld fladderen met de armen
3. Gehechtheid aan specifieke routines of rituelen
�� Bijvoorbeeld iedere dag op hetzelfde tijdstip een kop thee drinken
�� Bij verstoring van de routine kan vaak een woede uitbarsting ontstaan
Verandering in de DSM:
In de 5e editie van de DSM hebben er op het gebied van het autismespectrum een paar alteraties plaatsgevonden.
Tot enkele jaren geleden gebruikten psychiaters en psychologen de vierde editie van de DSM (DSM-IV). In deze editie werden drie verschillende verschijningsvormen van autisme onderscheiden:
�� Autistische stoornis (klassiek autisme)
�� Het syndroom van Asperger
�� Pervasieve ontwikkelingsstoornis-niet anders omschreven (PDD-NOS)
Het probleem echter met deze opsplitsing is dat het de enorme variatie in gedrag van mensen met autisme niet voldoende weergeeft. Het gedrag van mensen met autisme en zonder autisme verschilt duidelijk maar binnen het autismespectrum kan het gedrag soms nog wel heviger verschillen, zelfs het gedrag van twee mensen met dezelfde deel-stoornis. Om deze reden hebben de makers van de vijfde editie van de DSM de verschillende deel-stoornissen vervangen door ����n enkele diagnose: autismespectrumstoornis (ASS).
Naast deze verandering, kwam er in de DSM-5 de erkenning van gradatie binnen het autismespectrum zoals al eerder in deze paragraaf was genoemd.
1.5 Verschillen in geslacht
Voor ons onderzoek hebben wij een interview gedaan met Linda Vorstenbosch, een begeleider bij ���stichting OOK��� in Geldrop. Zij heeft ons toen gewezen op de sekseverschillen in de uiting van autistische symptomen. Dit vonden wij erg interessant en hebben besloten het onderwerp verder te onderzoeken. Hier wat Linda ons heeft verteld:
���Tegenwoordig speelt er bij autisme een discussie over het verschil van jongens met autisme en meisjes met autisme. Vroeger werd er gezegd dat het voornamelijk jongens waren met een autistische stoornis. Langzamerhand komt het echter naar voren dat dat niet zo is maar dat meisjes het nou eenmaal anders uiten dan jongens. Hierdoor werd het niet herkend als autisme. Meiden hebben van nature een ander karakter waardoor ze vanuit zichzelf wat socialer zijn en zich vaak beter aan kunnen passen aan wat de samenleving van hen verwacht. Hierdoor werden alleen de heftige vormen van autisme bij meisjes herkend.���
Uit onderzoek is gebleken dat Linda zeker geen ongelijk heeft. Het is namelijk zo dat autisme vier keer zo vaak bij mannen wordt gediagnosticeerd dan bij vrouwen. De algemene gedachte is dan ook meteen dat autisme vier keer zo vaak voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, toch is dit niet helemaal waar zoals Linda ook heeft gezegd. Autisme komt inderdaad bij vrouwen anders tot uiting dan bij mannen. Vrouwen zijn van nature geneigd zich meer aan te passen om erbij te horen, zij zullen harder hun best doen om sociaal geaccepteerd te worden. Deze eigenschap is het tegenovergestelde van een autistisch symptoom, waardoor het autisme vaak onopgemerkt blijft en vrouwen/meisjes pas later of zelfs helemaal niet de diagnose krijgen. Niet op tijd de juiste diagnose of behandeling krijgen kan voor vele vrouwen leiden tot grote problemen in het dagelijks leven.
De meeste onderzoeken naar geslachtsverschillen binnen het autisme spectrum hebben zich alleen gericht op hoog functionerende mensen met autisme (met een IQ boven de 70 tot 85). Het is namelijk zo dat hoe hoger het IQ, hoe meer de drang is om ���erbij te horen��� omdat deze mensen vaak er van bewust zijn van de verwachtingen van de maatschappij. Bij jongens en meisjes met een lager IQ is het verschil in gedrag minder groot, en is het autistische gedrag van meisjes opvallender.
Het blijkt bij vrouwen dus moeilijker te zijn om gediagnosticeerd te worden met autisme. Hierbij spelen een aantal factoren een rol. Hier de meest belangrijke op een rijtje gezet:
– Vrouwen hebben meer de neiging hun sociale problemen te camoufleren, zij verbergen hun sociale beperkingen door bijvoorbeeld ���gekopieerd��� sociaal gedrag te laten zien. Zij analyseren het gedrag van leeftijdsgenoten en zetten zo per situatie het ���juiste��� gedrag in. Voor de buitenwereld is dit moeilijk te herkennen maar van binnen voelen deze meisjes zich er verward en ongemakkelijk. Het zit in de vrouwelijke aard om sociaal geaccepteerd te willen worden, terwijl jongens dit vaak minder uitmaakt.
– Jongens hebben vaak van zichzelf al ���autistische trekjes���. Vaste routines of stereotyperende obsessies. Deze obsessies zijn vaak treinen of vliegtuigen of videogames; allemaal ook typerend voor autisme. Bij autistische meisjes zijn deze obsessies anders en meer in de lijn der verwachting voor meisjes, bijvoorbeeld dieren, tekenen of poppen. Alleen wanneer je het gedrag van een autistisch meisjes zou vergelijken met het gedrag van een niet-autistisch meisje ten opzichte van deze ���obsessie���, is er een wezenlijk verschil qua interesse op deze gebieden te zien. Een obsessie van meisjes zou zelfs sociaal gedrag kunnen zijn. Dit leidt bij de meeste vrouwen met autisme echter tot overbelasting en overprikkeling die kan leiden tot een burn-out.
– De grootste reden waarom autisme vaker bij jongens dan bij meisjes wordt gediagnosticeerd is dat de meeste onderzoeken naar autisme voornamelijk gericht zijn op mannen. De wetenschappelijke kennis is vooral van toepassing op mannen. Hierdoor zijn de criteria voor een autisme diagnose, zoals beschreven in de DSM, vooral gericht op de diagnose voor mannen en wordt het autisme bij vrouwen minder snel herkend.
Hoewel er nu gezegd wordt dat autisme bij meisjes minder vaak herkend wordt en dat het daarom lijkt alsof er meer jongens dan meisjes autisme hebben, zijn er toch ook enkele biologische en genetische theorie��n die bevestigen dat autisme inderdaad vaker voorkomt bij mannen. Onderzoek suggereert nu bijvoorbeeld dat de man-vrouw ratio dichter bij 2:1 ligt dan 4:1. Dit zijn elke theorie��n:
1. Een hoog niveau oxytocine kan iemand beschermen tegen het ontstaan van autistische symptomen. Oxytocine is een hormoon dat zorgt voor onder andere saamhorigheidsgevoel en sociale bindingen maken. Meisje hebben over het algemeen een hoger niveau oxytocine dan jongens.
2. Een hoog niveau foetaal testosteron, het aanwezige testosteron bij een embryo, kan de kans op autisme vergroten. Er worden namelijk bij kinderen met autisme ook hoge niveaus van testosteron aangetroffen. Omdat jongens een hoger niveau testosteron produceren dan meisjes, is de kans op autisme voor jongens net wat groter.
Theorie��n 1 en 2 zijn nog niet volledig bevestigd. Uit sommige onderzoeken blijken de resultaten namelijk tegen te spreken en blijkt er helemaal geen verband te zijn tussen de oxytocine- of testosteronniveaus en het autisme.
3. Het mannelijke en het vrouwelijke brein zitten anders in elkaar. ���mannen zijn beter in ���systemizing���, het begrijpen en construeren van systemen en systematisch denken. Vrouwen zijn beter in ���empathizing���, het identificeren en begrijpen van andermans gedachten en gevoelens en daar op de juiste wijze op reageren.��� Schrijft Marcia Goddard in haar boek: ���Anders denken: de valkuilen en verborgen talenten van autisme���. Mensen met autisme denken dan ook veel in systemen en hebben moeite met het tonen van empathie en reageren op andermans emoties. Dat vrouwen dit ���van hen zelf��� al iets meer hebben dan jongens, geeft hen dus een beschermlaag tegen het ontwikkelen van autisme.
4. Door X-inactivatie en X-linkage kan het geslachtsverschil zijn ontstaan. Hierbij worden bij vrouwen de genen die mogelijke betrokken zijn bij de symptomen van autisme uitgeschakeld. Vrouwen hebben namelijk een XX chromosomaal patroon en mannen een XY chromosomaal patroon. Elke ouder geeft ����n chromosoom door dus afhankelijk van wat de vader doorgeeft, wordt het geslacht bepaald. Vrouwen bezitten dus twee X-chromosomen maar als beide chromosomen in alle cellen actief zouden blijven, zouden vrouwen niet lang blijven leven. Daardoor vindt er bij vrouwen X-inactivatie plaats; In elke cel komen de genen op ����n van de twee X-chromosomen niet tot uiting. Dit is een willekeurig proces, het is namelijk niet zo dat alle genen van de vader of alle van de moeder worden uitgeschakeld. Daarnaast liggen veel van de genen die in verband worden gelegd met autisme op het X-chromosoom, dit heet X-linkage. Als bij vrouwen dan bijvoorbeeld precies de ���juiste��� genen uitgeschakeld worden, kan dit autisme voorkomen. Maar omdat jongens geen dubbele X-chromosoom bevatten, worden er bij hen geen genen uitgeschakeld. Als jongens een moeder hebben met veel ���autistische genen��� komen die in elke cel tot uiting.
Bij deze theorie��n worden bij de onderzoeken echter vaak de omgevingsfactoren buiten beschouwing gelaten waardoor vele wetenschappers het niet eens zijn met de theorie��n. De omgeving waarin iemand opgroeit is heel belangrijk voor het tot uiting komen van de autistische symptomen. Omdat bij vrouwen juist sociaal gedrag wordt verwacht, zijn meisjes als het ware gedwongen hun beperkingen te camoufleren. Een ander mooi citaat uit het boek van Marcia Goddard is ���Niet ��lle mannen zijn per definitie ���systemizers��� en niet ��lle vrouwen per definitie ���empathizers������. Dit is zeker ook van toepassing aangezien er veel variatie qua uiting binnen de geslachten plaatsvindt.
Doordat autisme dus niet op tijd herkent wordt bij vrouwen leidt dit tot vele moeilijkheden in hun ontwikkeling. Linda Vorstenbosch zegt in ons interview:
���Een voorbeeld is dat de laatste jaren we veel vrouwen van middelbare leeftijd hier (bij stichting OOK) tegenkomen. Deze vrouwen lopen tijdens de menopauze tegen problemen aan en hebben hier hulp bij nodig. Zij blijken dan autistisch te zijn terwijl deze vrouwen zich de eerste vijftig jaar van hun leven prima gered hebben zonder hulp. Dit wijst er maar weer op dat het autisme onderzoek er nog lang niet is.���
En Linda heeft gelijk, onderzoek naar de geslachtsverschillen is flink nodig! Op dit moment krijgen vrouwen met autisme niet de hulp en/of begeleiding die ze nodig hebben om goed te functioneren in onze maatschappij. Dit heeft voor vele vrouwen geleid tot stemmings- en angstproblemen of zelfs depressie. Deze gevolgen worden dan wel door instanties behandeld maar de oorzaak niet omdat het autisme steeds niet herkend wordt. Zo krijgen zij dus niet de juiste nodige behandeling die ze kan helpen met de verlossing van hun ���sociale masker��� zodat ze eindelijk hun zelf kunnen zijn . Hoe iemand met autisme nou het beste behandeld en begeleid kan worden, wordt uitgelegd in hoofdstuk 4.
Om te kijken of het inderdaad klopt dat er meer gediagnosticeerde jongens zijn dan meisjes, hebben wij een mini-onderzoek gedaan. Bij alle instanties/scholen die wij bezocht hebben, hebben wij gevraagd of zij meer jongens dan meisjes pati��nten/leerlingen hebben. Bij Stichting OOK, de Van Detschool en Stichting Papageno was er allemaal sprake van een meerderheid van jongens.
Hoofdstuk 2 | Verschillende deelstoornissen
Onder de verzamelnaam Autisme Spectrum Stoornissen vallen de volgende deelstoornissen:
-Klassiek autisme
– Syndroom van Asperger
-Rett-Syndroom
– Desintegratiestoornis van kinderleeftijd
-PDD-NOS
���McDD (subgroep)
2.1 Klassiek autisme
De deelstoornis klassiek autisme wordt ook wel ���autistische stoornis��� of ���Kannersyndroom��� genoemd. Voor het derde levensjaar zijn de symptomen van de aandoening vaak al duidelijk herkenbaar. Echter kan het ook pas op latere leeftijd gediagnosticeerd worden. Klassiek autisme kenmerkt zich door de achterblijvende ontwikkeling van taal en communicatie, sociale en empathische contacten en gedrag. Deze drie kenmerken worden samen de (autistische) triade genoemd.
Mensen met klassiek autisme hebben vaak een lage intelligentie of een verstandelijke beperking. Wanneer men over autisme spreekt, wordt vaak op deze vorm van de Autisme Spectrum Stoornissen geduid.
2.2 Het syndroom van Asperger
Het syndroom van Asperger, ook wel aspergersyndroom of stoornis van Asperger genoemd, is vernoemd naar de Oostenrijkse kinderarts dr. Hans Asperger. Hij merkte een zelfde gedragspatroon op bij vier jongens.
Bij het syndroom van Asperger is er geen sprake van een taalachterstand. Mensen met dit syndroom zijn vaak normaal tot hoogbegaafd en een gebrek aan maken van contact is er vaak ook niet, wat in tegenstelling staat tot de andere stoornissen in het autistisch spectrum. Asperger wordt dan ook gezien als een milde vorm van autisme.
Mensen met het syndroom van Asperger hebben net als mensen met klassiek autisme problemen met sociale interactie. Hoewel de spraakontwikkeling normaal tot uitstekend verloopt, zijn er nog steeds communicatieproblemen. Non-verbaal gedrag als oogcontact of lichaamshouding wordt vaak niet begrepen en zelf weten ze vaak ook geen raad met hun eigen motoriek.
Verder is de obsessieve belangstelling voor een bepaald onderwerp een sterk kenmerkende eigenschap voor iemand met asperger. Vaak weten de pati��nten heel gedetailleerd over hun eigen favoriete onderwerp te spreken, zodat er een eenzijdige conversatie ontstaat. Dit wordt onder de autisten ���fiepen��� genoemd.
2.3 Het Rett-Syndroom
Het Rett-Syndroom wordt ook wel het syndroom van Rett of kortweg rett genoemd. Het is vernoemd naar de Oostenrijkse kinderarts Andreas Rett die de ziekte voor het eerst beschreef. Deze aandoening komt vrijwel alleen bij meisjes voor en leidt tot ernstige geestelijke en lichamelijke invaliditeit. De stoornis is vrij zeldzaam. Het komt namelijk maar bij 1 op de 12.000 tot 18.000 meisjes voor. Omdat de geestelijke kenmerken van deze ziekte erg overeenkomen met de Autisme Spectrum Stoornissen, wordt hij sinds 2013 tot die categorie gerekend.
De stoornis zorgt ervoor dat de ontwikkeling van een meisje op jonge leeftijd plotseling stilstaat. Dit wordt gevolgd door een achteruitgang van vaardigheden, zoals lopen en praten. Hun motoriek wordt slechter en beginnen ze kenmerken van het autisme spectrum stoornis te vertonen. Hoe een kind eerst sociaal kon zijn en contact legde met de buitenwereld, trekt het zich nu volledig terug. Hierna kan epilepsie en stuiptrekkingen een groot probleem worden. Tot en met hun tiende levensjaar kan er weer een vooruitgang plaatsvinden en zijn ze minder in zichzelf gekeerd. Veel meisjes met het Rett-Syndroom blijven in deze fase, maar er bestaat een kans dat ze ook weer terugvallen en weer een achteruitgang van vaardigheden meemaken.
2.4 Desintegratiestoornis van kinderleeftijd
De desintegratiestoornis van kinderleeftijd wordt ook wel het syndroom van Heller genoemd. De eerste twee levensjaren functioneren mensen met deze stoornis normaal. De ontwikkeling loopt zoals gewoonlijk en er zijn geen afwijkingen in de motoriek of communicatie te vinden. Vanaf het tweede tot tiende levensjaar kunnen mensen met deze stoornis echter alle aangeleerde vaardigheden compleet verliezen.
Zo kan iemand bijvoorbeeld van de ����n op de andere dag niet meer lopen of praten. De kinderen zijn vaak bewust van het feit dat ze hun vaardigheden verliezen en zij kunnen dit als zeer traumatisch ervaren. Hierin komt weer terug dat ze wel opeens moeite krijgen met sociale interactie, (non-) verbale communicatie en een beperkt repeterend, stereotyperend gedragspatroon. Hier is geen behandeling voor en wanneer er dus een vaardigheid uitvalt, is het alleen op de lossen door middel van veel oefenen en hopen dat de vaardigheid langzamerhand (deels) weer kan worden aangeleerd.
2.5.1 PDD-NOS
De afkorting PDD-NOS staat voor: Pervasive Developmental Disorder, Not Otherwise Specified. In het Nederlands betekent dit: Pervasieve Ontwikkelingsstoornis, niet anders omschreven.
Wanneer een pati��nt niet aan alle criteria van een specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie, schizo-typische persoonlijkheid of ontwijkende persoonlijkheidsstoornis voldoet, maar wel kenmerken van een pervasieve ontwikkelingsstoornis vertoont, wordt diegene vaak gediagnosticeerd met PDD-NOS. Tot PDD-NOS behoren dan ook de atypische autisme beelden die niet voldoen aan de criteria van de autistische stoornis omdat ze:
��� een atypische symptomatologie kennen die niet herkenbaar is als tot het autisme behorend
��� zich op latere leeftijd voordoen
��� te weinig symptomen bevatten
PDD-NOS is in feite een restcategorie. De ontwikkelingsstoornissen binnen de categorie verschillen veel van elkaar en lopen in vorm en intensiteit sterk uiteen. Daarom kan PDD-NOS niet specifieker beschreven worden (wat ook blijkt uit de toevoeging ���niet anders omschreven���).
PDD-NOS wordt ook wel de verlegenheidsdiagnose genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat er geen duidelijke uitspraken kunnen worden gedaan over of de pati��nt binnen een specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornis valt.
De DSM-IV, ���Diagnostic and Statical Manual of Mental Disorders���, hanteert de volgende criteria: er is een duidelijke achterstand of beperking in de sociale interactie; daarbij bestaan er tekortkomingen in de (non-)verbale communicatievaardigheden of is er sprake van stereotiep gedrag en interesse.
2.5.2 McDD
De afkorting MCDD staat voor Multiplex(complex) Developmental Disorder. Dit is een subgroep van PDD-NOS. Zoals hiervoor besproken is PDD-NOS een heel uiteenlopende deelstoornis. Ter verduidelijking proberen wetenschappers deze deelstoornis verder onder te verdelen in subgroepen. Zo wordt de laatste jaren steeds vaker gesproken over McDD. Mensen met McDD voldoen aan de criteria van PDD-NOS, maar hebben naast die kenmerken veel moeite om hun emoties en gedachten te reguleren.
Kenmerken:
��� Problemen met de regulatie van de emoties. Dit zorgt ervoor dat de pati��nt vaak angstig of gespannen is. Paniekaanvallen komen dan ook vaak voor. Deze symptomen worden soms ook wel gediagnosticeerd als borderline.
��� Problemen met de regulatie van de gedachten. De pati��nt heeft moeite om de fantasie en de realiteit te onderscheiden. Dit uit zich in paranoia, megalomanie en vreemd taalgebruik. Deze symptomen worden soms ook wel gediagnosticeerd als schizofrenie.
Omdat McDD nog niet zo lang bekend is, is er vandaag de dag nog geen behandeling voor.
Hoofdstuk 3 | Autisme als gave
3.1 Savant syndroom
Het savant syndroom is een zeer zeldzame, maar hele bijzondere stoornis. Iemand met het savant syndroom, een savant genoemd, bezit een buitengewoon talent die vaak gepaard gaat met een ongelofelijk goed geheugen. 50% van alle savants hebben autisme, de andere 50% heeft een ander soort mentale achterstand. Ongeveer ����n op de tien mensen met autisme behoort tot de savant-groep, terwijl het percentage savants zonder een autisme lager is dan ����n procent. Uit dit bizar hoge percentage blijkt dus dat de manier waarop het autistische brein in elkaar zit kan leiden tot uitzonderlijke vaardigheden. Het savant syndroom komt een stuk vaker voor bij mannen dan bij vrouwen, de man-vrouw ratio is namelijk 6:1. Deze verhouding is in 1978 geconstateerd door psychologen Geschwind en Galaburda. In paragraaf 1.5 is verteld dat de man-vrouw ratio op het gebied van ���gediagnosticeerd��� autisme op dit moment 4:1 is. Het verschil tussen mannen en vrouwen is dus nog een stuk groter bij savants. Daarnaast wordt het savant syndroom in de meeste gevallen in de jeugd aangetoond, maar bij sommige gevallen ook pas op latere leeftijd.
In 1887 gaf de Engelse Dr. J. Langdon Down voor het eerst een specifieke beschrijving van het savant syndroom. Hij beschreef tien pati��nten die hij ���idiot savants��� noemde, zij hadden een laag IQ (vandaar ���idiot���) maar tegelijkertijd ook elk een speciale gave en een uitstekend geheugen. De naam ���savant��� komt van het Franse werkwoord ���savoir���, wat ���weten��� betekent. Sommige pati��nten konden gehele boeken van voor naar achter en achter naar voren opzeggen zonder enige moeite, terwijl andere de moeilijkste rekensommen zonder rekenmachine binnen enkele seconden wisten op te lossen. In 1978 legde Bernard Rimland een link tussen het savant syndroom en autisme. Hij identificeerde binnen een groep van 5400 autistische kinderen, 531 gevallen van het savant syndroom op basis van hun speciale gave. Mede door zijn onderzoek wordt het nu algemeen aangenomen dat ����n op de tien mensen met autisme ook het savant syndroom heeft.
Dr. Dareld Treffert, een psychiater uit Wisconsin die al vijftig jaar van zijn leven onderzoek doet naar het savant syndroom, heeft een mogelijke oorzaak van het syndroom opgesteld. In zijn publicaties suggereert hij dat savant vaardigheden een gevolg zijn van de formatie van buitengewone zenuwstructuren gedurende de prenatale hersenontwikkeling. Hierdoor maken hersencellen andere verbindingen waardoor informatie ook anders in de hersenen wordt opgeslagen.
Binnen het savant spectrum zijn de verschillende vaardigheden onder te verdelen in 3 groepen.
�� Splinter vaardigheden
– Iemand met een obsessieve neiging tot het onthouden van specifieke informatie, zoals: muziek of sport trivia, kentekennummers of geografische kaarten. Dit type komt het vaakst voor.
�� Getalenteerde vaardigheden
– Iemand met in het algemeen beperkte intellectuele capaciteiten maar een bijzondere gave in een specifiek gebied, meestal op muzikaal, artistiek of wiskundig gebied. Deze vaardigheid staat in schril contrast met hun beperkingen op alle andere gebieden.
�� Wonderbaarlijke vaardigheden
– Iemand die zo erg uitblinkt in een bepaald gebied dat hij of zij op dit gebied zelfs met kop en schouders boven mensen zonder een beperking uitsteekt. Bijvoorbeeld, iemand die een heel pianoconcert kan naspelen terwijl hij het maar ����n keer gehoord heeft. Dit type is zeer zeldzaam. Voor zover algemeen bekend is, zijn er minder dan 100 ���wonderbaarlijke��� savants op deze wereld, waarvan minimaal de helft een autistische stoornis heeft.
Ongeacht het type vaardigheid, hebben deze savants vrijwel altijd een uitzonderlijk geheugen. Verschillende wetenschappers, zoals Down en Critchley, hebben dit bijzondere geheugen onderzocht en hebben het gekarakteriseerd als een automatisch/mechanisch of ���gewoonte��� geheugen in tegenstelling tot een ���semantisch��� geheugen wat mensen zonder autisme hebben. Waarbij het ���semantisch��� geheugen informatie opslaat met een betekenis, slaan savants puur feiten op, als het ware zonder erbij na te denken.
Net zoals bij autisme, komt ook het savant syndroom bij elk persoon anders tot uiting. De talenten van verschillende savants lopen dan ook heel erg uiteen, mede omdat zij meestal erg specifiek zijn, vooral bij de ���splinter��� vaardigheden. De meest voorkomende gebieden van deze talenten zijn wel te verdelen in 5 groepen:
�� Wiskunde
�� Muziek
�� Kunst
�� Kalender berekening
– Wanneer een savant met deze gave wordt gevraagd welke dag het op 2 augustus 1932 was, zal hij/zij meteen het goede antwoord ���dinsdag��� geven.
�� Andere vaardigheden, bijvoorbeeld:
– Exact de tijd weten zonder op een klok te kijken
– Onfeilbaar gevoel voor richting
– Mogelijkheid om kaarten te memoriseren
– Mechanische vaardigheden
Deze eerste drie gebieden zullen uitgebreid worden toegelicht in de resterende paragrafen van dit hoofdstuk.
Voor ons onderzoek hebben wij met een autistische jongen, Tim genaamd, gesproken. Hij heeft zelf niet de diagnose van het savant syndroom, maar wij zouden hem na al ons onderzoek tot savant benoemen. Hij heeft een waanzinnig geheugen, hij weet namelijk alles wat er te weten valt over treinen en specifiek de Nederlandse Spoorwegen. Hij kent het hele Nederlandse spoorweg uit zijn hoofd. Je kunt aan hem vragen hoe je met de trein van ����n plek naar de ander gaat en hij weet meteen het goede antwoord te geven. Dit is duidelijk een geval van ���splinter��� vaardigheden.
Veel van de informatie verwerkt in deze paragraaf hebben wij gevonden in bronnen geschreven door Darold Treffert en gepubliceerd door ���Wisconsin Medical Society���. Samen met de ���University of Wisconsin Medical School��� en ���Behavioral Health Department��� vertellen zij veel over deze bijzondere mensen, vaak dus autistische mensen. Deze informatie heeft ons heel erg geholpen voor onze conclusie.
3.2 Autisme en wiskunde
De stereotype ���autist��� houdt van een strakke planning, een vaste structuur en regelmaat. Ze hebben moeite met sociaal contact, want voor hen lijkt het menselijk gedrag onvoorspelbaar en chaotisch. Mensen met een autistische stoornis proberen daarom continu patronen, regels en logica te vinden in het dagelijks leven. Maar logisch redeneren is natuurlijk maar van beperkt nut in de sociale omgang. Echter is deze focus op de logica in andere sectoren zoals de wiskunde en techniek natuurlijk een groot voordeel.
Dit voordeel wordt aangetoond in een experiment dat werd gepubliceerd in het blad ���Biological Psychiatry��� van wetenschappers van Stanford University. Er werden 36 kinderen verzameld, waarvan er 18 autistisch waren en 18 dienst deden als controlegroep. Voorafgaand aan het onderzoek werd het IQ van alle kinderen getest. De test bestond uit een aantal probleemstellingen die de kinderen moesten oplossen. Als resultaat uit dit experiment kwam dat autistische kinderen met een gemiddeld IQ veel beter in wiskunde waren dan kinderen zonder autisme met een gemiddeld IQ. Waarom deze kinderen nou beter waren in wiskunde, was onduidelijk. Daarom werden er enkele vragen gesteld aan alle kinderen om te achterhalen hoe de kinderen aan de oplossing van de wiskundige problemen waren gekomen. Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen met autisme de probleemstellingen vaker oplossen door het probleem op te splitsen in verschillende componenten en vervolgens die componenten stuk voor stuk op te lossen. De wiskundige vaardigheden zijn dus niet gebaseerd op een goed geheugen, maar op de juiste analytische strategie��n.
Het is dan ook niet voor niets dat in een stad als Eindhoven autisme ruim twee keer zo vaak voorkomt als in de rest van Nederland. Vele technische en wiskundige studies zijn in die stad te volgen en daar zijn veel technologiebedrijven gevestigd.
3.3 Autisme en muziek
3.3.1 Invloed van muziek op het brein
Muziek kan grote invloed hebben op de hersenen. De hersenen zijn verdeeld in bepaalde gebieden. Deze gebieden hebben allemaal een bepaalde functie. Echter is het niet zo dat alleen die bepaalde plek dan zorgt voor die functie, maar daar vindt de meeste hersenactiviteit plaats. Processen in de hersenen zijn functionele circuits, waardoor gebieden met elkaar kunnen communiceren op afstand en die gebieden bij elkaar zorgen voor een bepaalde functie. Hoe groter de afstand is tussen gebieden hoe complexer de cognitieve functie. Het corpus callosum speelt een belangrijke rol bij de verbinding van hersengebieden en van de twee hersenhelften.
Wanneer iemand een muziekinstrument bespeelt, zijn er verschillende hersengebieden actief. Er is namelijk motorische actie, visuele actie en auditieve input. Uit vele onderzoeken blijkt dan ook, dat wanneer kinderen (vooral op jonge leeftijd) beginnen met het bespelen van een muziekinstrument het corpus callosum groeit. Dit zorgt ervoor dat de hersenhelften beter met elkaar gaan communiceren.
Bij mensen met hersenletsel waarbij het corpus callosum is beschadigd, zijn bijvoorbeeld gedrag en emotie niet op elkaar zijn afgestemd. Als nu dan simpel gezegd de rechterhersenhelft de emoties reguleert en de linkerhersenhelft de acties, is die verbinding slecht doordat het corpus callosum beschadigd is. Wanneer men dan veel naar muziek luistert en beter nog, zelf een muziekinstrument bespeelt, stimuleert dat de activiteit en daarbij ook de groei van het corpus callosum.
Bij mensen met autisme is dit natuurlijk ook het probleem: emotie en gedrag is niet goed op elkaar afgestemd. Muziek kan daar dus geweldig bij helpen. Door het netwerk uit te blijven dagen met muziek, kan het empathisch vermogen dus vergroot worden.
Dit betekent niet dat muziek de beperkingen van autisme helemaal kan laten verdwijnen, maar uit vele onderzoeken is wel te zien dat het echt een bijdrage kan leveren. En dat geldt niet alleen bij het empathisch vermogen. Wanneer iemand muzikale vaardigheden heeft, kan diegene nuances in de taal, zoals veranderingen in de stem, beter en sneller interpreteren.