1.1 Inleiding
De grondslag van de associatieregeling tussen de EU en de LGO’s is in het Verdrag van Rome 1957 verankerd. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap dat in 1957 is opgericht, was het gevolg van een aanzet van diverse visionaire leiders in Europa. Het doel van het Verdrag was het oprichten van de Europese Economische Gemeenschap om door middel van handel, de integratie en economische groei te bevorderen. Het idee was om een grondgebied te creëren met hoge standaarden door middel van een grote handelseconomie. Het moest een gemeenschap worden, voorzien van een geharmoniseerd gemeenschappelijke markt met vrije verkeer van kapitaal, diensten, personen en goederen. Een zestal Europese landen heeft zich aanvankelijk ingezet om die gemeenschappelijke markt te realiseren.
Bij het ontstaan van het Verdrag van Rome (ook wel het EEG-Verdrag genoemd) hebben de opstellers van het Verdrag naast de vier vrijheden van de gemeenschappelijke markt ook in een aparte afdeling (afdeling IV) aandacht besteed aan de associatie van de landen en gebieden overzee en de de Europese landen. Met de associatie wordt bedoeld, de landen en gebieden overzee die grondwettelijk verbonden zijn met een lidstaat .
Het Verdrag van Rome van 1957 gold in principe alleen voor het Europees territorium en niet voor de overzeese gebieden. De landen en gebieden overzee maken geen deel uit van de Europese Gemeenschap met het gevolg dat het Verdrag in principe ook niet op hen van toepassing is. Krachtens de artikelen 52 en 355 VWEU is slechts een beperkt deel van dit Verdrag van toepassing op de LGO’s. Het betreft hier het IV-deel van het Verdrag van Rome dat gewijd is aan de LGO die bijzondere betrekkingen hebben met vier Europese lidstaten. De bepalingen van het vierde deel van het Verdrag die gewijd zijn aan de relatie tussen de LGO’s en de vier Europese lidstaten betreffen nu de artikelen 198 tot en met 204 van de VWEU. Ten aanzien van genoemde beperking verdient wel opmerking dat de rest van het Verdrag wel van toepassing is wanneer de inwoners van de LGO’s ook de nationaliteit van een lidstaat bezitten, omdat ze dan ook als Europees burger worden aangemerkt.
Het verdrag van Rome bestaat al ruim 60 jaar. Gedurende het 60-jarig bestaan van het Verdrag van Rome hebben diverse aanpassingen plaatsgevonden. In het volgende paragraaf wordt stilgestaan bij de belangrijkste mijlpalen in de ontwikkeling van het Verdrag van Rome.
1.2 Mijlpalen in de ontwikkeling van het Verdrag van Rome 1957(EEG-Verdrag)
1.2.1 Van het Fusieverdrag (1967) naar het Verdrag van Maastricht (1993)
Het Verdrag van Rome kende diverse aanpassingen op verschillende gebieden. Zo is het Fusieverdrag in 1965 getekend en is pas 1 juli 1967 in werking getreden. Het Fusieverdrag van 1967 had als doel een Raad en een Commissie in te stellen ten behoeve van de drie Europese Gemeenschappen. Sindsdien vormden de Euratom, de Europese Economische Gemeenschap en de EGKS de Europese Gemeenschap (EG). Een ander belangrijk document in de reeks van de totstandkoming van de Europese Unie is de Europese akte van juli 1987. In 1986 werd het verdrag van Rome met ondertekening van deze Europese akte wederom aangepast. De akte regelt onderwerpen zoals de versoepeling van LGO-besluitvorming in de Raad van Ministers (b.v. beperking van het vetorecht van de lidstaten, beperking van de inspraak van het Europese Parlement), het realiseren van een gemeenschappelijke markt, het afstemmen van een gemeenschappelijke betaalmiddel en integratie van de nationale economieën en tot slot de samenwerking op politiek niveau.
In 1993 bij de inwerkingtreding van het verdrag van Maastricht (ook wel gekenmerkt als het verdrag betreffende de Europese Unie), ontstond de Europese Unie. Het verdrag zorgde in principe voor de wijzigingen van het eerdere EEG en EG verdragen alsmede is de Europese burgerschap in het leven geroepen. De grondslag van de Europese Unie is gebaseerd op drie pijlers: de Europese gemeenschappen, volbrengen van een gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en samenwerking tussen regeringen van de Europese Unie op justitiële en binnenlandse zaken. Het doel van het verdrag was “de voorbereiding op de Europese Monetaire Unie en invoering van bepaalde elementen van een politieke unie zoals burgerschap, gemeenschappelijk beleid voor buitenlandse en binnenlandse zaken, cultuur en onderwijs.” In het verdrag betreffende de Europese Unie werden de waarden waaraan de lidstaten en de EU gemeenschap zich moesten houden, vastgelegd, terwijl het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de bevoegdheden en de handhaving hiervan regelde. Kortom deze twee verdragen vormen uiteindelijk de grondslag van de Europese Unie.
1.2.2 Verdrag van Amsterdam (EG-verdrag, 1999)
Je zou je afvragen waarom weer een nieuw verdrag. In het verdrag van Maastricht is in artikel N, tweede lid bepaald, dat in 1996 een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten (een Intergouvernementele Conferentie, IGC) zou worden georganiseerd om de bepalingen van het verdrag te evalueren en mogelijk ook herziening. Men voorzag toen al dat onder andere de tweede en de derde pijler van het verdrag aan evaluatie toe waren en dat versterking van de Europese Parlement nodig was. Voorts voorzag men dat het energiebeleid, toerisme alsook burgerbescherming aandachtspunten waren en die uiteindelijk ook aan herziening toe was. Na 1992 zijn ook onvoorziene aandachtspunten naar voren gekomen. Een voorbeeld hiervan is dat het EU-verdrag na gehouden referendum in de lidstaten met een geringe meerderheid werd bekrachtigd. De lidstaten hadden kritiek op de reikwijdte van de bevoegdheden van de Unie, het ontbreken van een sociaal gehalte en democratisch tekortkoming van de Unie.
Op 18 juni 1997 bereikten de vertegenwoordigers van de lidstaten akkoord over de inhoud van het verdrag van Amsterdam. Op de meeste van de eerdergenoemde voorziene en onvoorziene aandachtspunten is vooruitgang geboekt:
• LGO-besluitvorming werd vereenvoudigd waardoor nu LGO-besluiten doormiddel van eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie totstand komen ;
• het gemeenschappelijk beleid aangaande Buitenlands en Veiligheidsbeleid kreeg nader invulling. De regeringsleiders en staatshoofden kwamen overeen om een hoge functionaris aan te stellen die belast werd met de genoemde beleid;
• het EU- en het EEG-verdrag werden gewijzigd, vernummerd en geconsolideerd. Ook bijlage IV waar de LGO’s zijn vastgelegd, werd in het verdrag van Amsterdam hernummerd tot bijlage II;
• in verband met uitbreiding van de Unie zijn de Schengenakkoorden onder de Europese aquis gebracht. Deze akkoorden zijn overeenkomsten die lidstaten met elkaar hebben gesloten om vrije verkeer van personen te bewerkstelligen;
• de introductie van een gemeenschapsbeleid inzake werkgelegenheid als taak van de Eu gesteld;
• ten aanzien van het sociaal gehalte is in artikel 2, tweeëntwintigste lid van het verdrag van Amsterdam de bepalingen van het nieuwe sociale hoofdstuk in het EG-verdrag opgenomen.
Vanwege het verklaring nr. 36 zijn de landen en gebieden overzee ook onderwerp van de conferentie geworden. Men besefte dat de bijzondere associatieregeling voor de LGO’s van 1957 die krachtens de IV-afdeling van het verdrag van Rome aan de LGO’s gewijd was, niet meer van de tijd was. De associatieregeling was in die tijd gebaseerd op de grote aantallen LGO’s (waarvan de meeste nu tot de ACS-landen behoren), met een groot oppervlak en grote hoeveelheid inwoners. Daarnaast was de associatie regeling tot de inwerkingtreding van het verdrag van Amsterdam nooit eerder herzien. Naar aanleiding hiervan werd aan de Commissie verzocht om de associatieregelingen te herzien en de economische relaties van de associatie te actualiseren.
Tijdens de conferentie merkte men op dat bijlage IV van het LGO-besluit waar de LGO’s worden opgenomen uit 20 LGO’s bestond die overal ter wereld verspreid waren, met een totale capaciteit van 900.000 inwoners. Ook werden de knelpunten die de LGO’s voortdurend tegenaan liepen, zoals het sociaal, economische en geografische deficit besproken. De conferentie concludeerde dat de bijzondere associatieregeling van 1957 niet aan de actuele normen voldeed om de ontwikkelingseisen van de LGO op een adequate manier te kunnen bewerkstelligen. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de conferentie, rekening houdend met het doel van de associatie, een verzoek aan de Raad heeft gedaan om de associatieregeling tegen februari 2000 overeenkomstig artikel 136 van het EG-Verdrag te hervormen. De conferentie wilde artikel 136 hervormen met een wat bredere draagvlak namelijk :
– de economische en sociale ontwikkeling van de LGO doeltreffender te bevorderen;
– de economische betrekkingen tussen de LGO en de Europese Unie te ontwikkelen;
– meer rekening te houden met de diversiteit en de specifieke kenmerken van de onderscheiden LGO, zeker wat de vrijheid van vestiging betreft;
– de doeltreffendheid van het financieel instrument te verbeteren.
1.2.3 Van het Verdrag van Nice (2003) naar het Verdrag van Lissabon (2009)
Bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice op 1 februari 2003 hebben ook diverse aanpassingen plaatsgevonden. Zo werden de spelregels om tot de Unie toe te treden aangepast vanwege de groei van de Europese Unie. Ook is sinds 2002 bepaald dat elk halfjaar een formele bijeenkomst van de Europese Raad in Brussel (voorzitterschap) wordt gehouden en de overige halfjaarlijkse bijeenkomsten in het land dat op dat moment het voorzitterschap had. Een ander aanpassing was dat indien de EU, achttien (18) landen of meer telt het voorgaande niet meer van toepassing was. In zulks geval zouden alle bijeenkomsten in Brussel gehouden worden aldus het Verdrag van Nice. Ook werd in de Raad van Ministers de aantal stemmen voor ieder lidstaat verhoogd. De lidstaten met de grootste bevolking kregen naar aanleiding van deze wijziging meer stemrecht t.o.v. een lidstaat met een minder bevolking. Het aanleveren van commissarissen was ook een amdere wijziging. Sinds 2004 konden de lidstaten een (1) commissaris aanleveren voor een plek in de Europese Commissie. Met de komst van het Verdrag van Nice is ook een nieuw beleid ingevoerd met betrekking tot de maximaal aantal leden waaruit het Europese Parlement kon bestaan. Voorts werd ook een verandering gebracht in de taakverdeling tussen het Europese Hof van Justitie en het Gerecht. De samenwerking en flexibiliteit tussen de EU-lidstaten was ook een aandachtspunt van het verdrag van Nice.
Diverse regeringsleiders en staatshoofden hebben hun meningen geuit over het verdrag van Nice. Volgens hen heerste er een grote behoefte aan een meer democratischer en bestuurbaar EU. Had beter gekund aldus hun. Als gevolg hiervan heeft de Europese Raad in 2001 besloten om een Europese Conventie te organiseren gericht op de toekomst van de Europese Unie. Aan het eind van het Conventie in 2003 is een concept grondwet gepresenteerd aan de Europese Raad: het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Na diverse ontwikkelingen en een langdurig ratificatieproces bereikten de staatshoofden en regeringsleiders pas in 2007 een akkoord getiteld het Verdrag van Lissabon dat diverse voorstellen voor de grondwet bevatte. Het Verdrag van Lissabon dat tevens aangehaald wordt als het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), richtte zich onder andere op uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie, veranderingen in LGO-besluitvormingsprocedures, bestuurlijke veranderingen, democratische controle, toelatingseisen voor nieuwe leden en de erkenning van het handvest van de Verenigde Naties.
Bij de inwerking treding van het verdag van Lissabon is wijziging aangebracht aan de LGO-besluitvormingsprocedures en rechtsinstrumenten op de gebieden zoals immigratie- en asielbeleid, criminaliteitsbestrijding en delen van justitiële samenwerking. Zo worden in de Raad van Ministers de procedure van gekwalificeerde meerderheid van stemmen toegepast in plaats van het vetorecht.
Een ander aspect van die tijd was dat elk lidstaat een Eurocommissaris had. Hieraan is ook een bestuurlijke wijziging aangebracht. Het aantal Europese commissarissen is teruggedrongen tot 2/3 van de totale lidstaten. Een andere betsuurlijke wijziging was de aanpassing van de periode van voorzitterschap van de Raad van zes maanden naar 2,5 jaar. Voorts werd de Eurocommissaris voor buitenlands beleid afgeschaft en er kwam een Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid voor in de plaats. Daarnaast werd sinds 1 juli 2014, bij het toetreden van Bulgarije en Roemenië tot de Unie, het aantal zetels in het Europese parlement aangepast omdat de maximum hoeveelheid zetels van 750 plus de voorzitter overschreden werd.
Een ander speerpunt van het voormelde Verdrag was de democratische controle. Het Europees Parlement kreeg meer bevoegdheid en zit nu qua rang op gelijke niveau als de Raad van Ministers. Ook de nationale parlementen kregen meer zeggenschap.
De nationale parlementen konden via een gele en een oranje kaart-procedure ageren tegen voorstellen van de Europese Commissie. Indien de lidstaten niet instemmen met een voorstel van de Commissie staat een rechtsmiddel open, en dat is het Europese Hof van Justitie.
Dankzij de verkregen rechtspersoonlijkheid werd toetreden van de Europese Unie tot de EVRM mogelijk en werkelijk. Alhoewel de Europese Unie de fundamentele rechten van de mens aanvaardde maakten deze geen deel uit van het verdrag. Voorwaarde daarbij was dat de Europese Unie geen nieuwe bevoegdheden verwierft.
Toelatingseisen voor nieuwe lidstaten die in verdrag van Lissabon middels een voetnoot ernaar wordt verwezen, worden conform de criteria van Kopenhagen gehanteerd. Dit impliceert dat een niet EU-lidstaat zich aan de voorwaarden zoals vastgesteld door de Europese Raad in 1993 moet voldoen om in aanmerking te komen om te worden toegelaten tot de Europese Unie.
1.3 De associatie
Bij het ontstaan van het Verdrag Rome hebben de opstellers van dit verdag een afdeling gewijd aan de landen en gebieden overzee die een bijzondere relatie hebben met een van de vier lidstaten van de Europese Unie. In principe gelden de bepalingen dit Verdrag alleen voor het Europese grondgebied. De intiatiefnemers hebben in het IV-deel van het Verdrag dat expliciet gewijd is aan de landen en gebieden een uitzondering gemaakt op de hoofdregel. Zo zijn in het vierde deel van het Verdrag van Rome 1957, thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een aantal bepalingen (artikelen 198 tot en met 204) opgenomen dat richting geeft aan de associatie. De bedoeling is dat deze bepalingen in besluiten worden uitgewerkt.
In artikel 198 VWEU is bepaald dat de lidstaten hebben ingestemd om de niet-Europese Landen en gebieden overzee die een constitutionele band met de vier lidstaten van de EU hebben, te associeren met de Gemeenschap. Voorts zijn de lidstaten overeengekomen dat die Landen en gebieden overzee in een lijst worden opgenomen die als bijlage II aan het verdrag wordt gehecht. Binnenkort zouden de dertien Britse LGO’s niet meer geassocieerd kunnen zijn met de EU daar het Verenigd Koninkrijk uit de EU mogelijk zal uittreden (Brexit). Tot op het moment van het schrijven van deze scriptie telt het bijlage II, 25 Landen en gebieden overzee die vervolgens worden genoemd:
1. Groenland
2. Nieuw-Caledonië en onderhorigheden
3. Frans-Polynesië
4. Franse Zuidelijke en Zuidpoolgebieden
5. Wallisarchipel en Futunaeiland
6. Saint-Pierre en Miquelon
7. Saint-Barthélemy
8. Aruba
9. Bonaire
10. Curaçao
11. Sint-Maarten
12. Anguilla
13. Caymaneilanden
14. Falklandeilanden
15. South Georgia en de Zuidelijke Sandwicheilanden
16. Montserrat
17. Pitcairn
18. St. Helena met onderhorigheden
19. Brits Antarctica
20. Brits gebied in de Indische Oceaan
21. Turks- en Caicoseilanden
22. Britse Maagdeneilanden
23. Bermudaeilanden
24. Sint-Eustatius