Blijkbaar komt er steeds een thema terug…

Blijkbaar komt er steeds een thema terug in mijn denken en mijn werk die haar oorzaak lijkt te vinden in de tweedeling van culturen waarin ik ben opgegroeid en hoe ik als gevolg daarvan de wereld ervaar. Ik lijk ergens naar te zoeken maar ik weet zelf niet precies wat het is. Tijdens mijn voorgaande opleiding op de mode-academie, zocht ik ook naar iets waar de conclusie uiteindelijk uitmondde op een afkeer tegen de mode, terwijl ik de opleiding begon met een liefde er voor. Dit soort contradicta lijken voortdurend op te komen en me bezig te houden sinds die tijd. Duidelijk tijdens deze studie werd mijn relatie met spullen. Ik vertoonde een gure afkeer tegen spullen terwijl ik bezig was met een studie die juist meer spullen in de wereld brengt. Het werd een haat-liefde verhouding. Zoals elke kunststudent zal doen, vraag je je af waarom bepaalde dingen je bezig houden om een dieper inzicht te krijgen in je motieven en je denken, wat vruchtbaar is voor je artistieke werkproces. Dat was ongeveer het moment dat ik me ging afvragen wie mijn ouders zijn en na ging denken over mijn opvoeding, waarin spullen altijd een centrale rol hebben gespeeld. Het feit dat ik en mijn ouders eigenlijk niet dezelfde taal spreken, ons grote cultuurverschil, waardoor communiceren oppervlakkig blijft, maakt de verhouding tussen ons enigszins ongewoon. Het is vermoedelijk om die reden dat ik altijd het maken van beelden zal kiezen boven het schrijven of spreken. Daar voel ik me meer thuis.

“De geschiedenis van het communisme, oorspronkelijk geïnspireerd door edele idealen, is een goed voorbeeld van wat er gebeurt wanneer mensen proberen de externe werkelijkheid te veranderen – een nieuwe aarde te scheppen – zonder dat daar een verandering van hun innerlijke werkelijkheid, hun bewustzijnstoestand, aan voorafgaat. Ze maken plannen zonder rekening te houden met de blauwdruk voor stoornis die ieder mens in zich draagt: het ego.” (Tolle, 2005, p. 19)

Mijn ouders vluchtten uit een land dat zich nog steeds herstelt van de terreur van het communisme. China kent nog steeds duidelijke sporen van de communistische heerschappij waar mijn ouders ooggetuigen van waren. Over dit verleden wordt thuis nooit gesproken. Soms ving ik flarden op van ooms of tantes. Hun verhalen zijn zo verdrongen geweest, en daardoor van ons gezin vervreemd geraakt, dat ze voor mij als fictief over komen. Ik hoorde het meeste ervan voor het eerst toen ik hen er doelmatig vragen over stelde. Voor mij was het een bizarre gewaarwording dat het mijn ouders waren die dit mee maakten. Dit verleden klinkt namelijk ongetwijfeld ook in mijzelf door. Ik merkte zowel aan mijn vader als moeder dat delen van hun verhaal iets is wat ze niet eerder hadden gedaan. Je praat niet over de dingen die je vergeten wil. En over je gevoelens daarbij praat je al helemaal niet. Maar het verbaasde me hoe vers sommige herinneringen nog in hun geheugen stonden, al kwamen ze wat onbeholpen en gefragmenteerd naar de oppervlakte. Als ik terug denk aan toen ik vijf jaar was kan ik daar vrijwel niets over zeggen. Mijn kindertijd was dan ook rooskleuriger in vergelijking met die van hen.

China kent een grote economische groei sinds de herstelperiode na het communisme in 1976 met de dood van Mao. De economie in China werd geliberaliseerd en het land werkte zich richting een grote economische, geïndustrialiseerde macht. Ik hoor mijn vader soms trots zeggen: ‘China wordt nummer één van de wereld!’ Sinds de liberalisering ging de levensstandaard van veel Chinezen vooruit en heeft de bevolking meer persoonlijke mogelijkheden en vrijheden gekregen en komen er meer invloeden vanuit het Westen China binnen. Steeds meer Westerse bedrijven vestigen zich in China.

De economische versnelling van China lijkt echter een schijnbare vooruitgang waarin er iets verloren lijkt te zijn gegaan. Wat is er gebeurd met de mooie wijze cultuur die China ooit had? In de documentaire van Tegenlicht: China, van Cartier naar Confucius (2012, VPRO), verdiepen een groep studenten zich in deze vraag en duiken in de klassieke teksten van de oude wijsgeer Confucius. Om iets te kunnen begrijpen, zeggen zij, moet je bij de bron beginnen. Ze hebben het idee dat China sinds de invoering van de markteconomie in een spirituele leegte is geraakt. Iedereen kan zien dat de economie is verbeterd maar dat de mensen daarom niet gelukkiger zijn. ‘Onze economie is wel ontwikkeld, maar er ontbreekt iets in ons leven’, zegt een van de studenten. Materieel hebben de mensen alles, maar spiritueel kunnen ze nergens op terugvallen.

Een reden voor deze studenten om kennis te putten uit de teksten van de oude wijsgeer Confucius, die gaan over hoe hun voorouders dachten over de wereld, de relatie tussen de mens en de hemel, over het systeem, hoe je daarbinnen dient te leven en over de zin van het leven. Hoewel in China het Marxisme de officiële leer voor studenten en ambtenaren is, wordt het Confucianisme stilzwijgend toegelaten maar wordt ze niet gepropageerd door de overheid. In China staan deze twee gedachten tegenover elkaar, gaat een van de studenten verder. De aanhangers van het Marxisme hebben de voorkeur voor westerse democratie en vrijheid, het westerse Verlichtingsdenken en hopen dat China democratische hervormingen en een markteconomie zal doorvoeren. Daar tegenover staan de conservatieven. Confucianisme wordt doorgaans als conservatief beschouwd. Vroeger was deze leer bedoeld voor de elite, en ook nu nog kunnen de mensen die enkel de basisschool hebben afgemaakt deze klassieke teksten niet lezen. In de teksten wordt de nadruk gelegd op plichten van de mens: de mens moet altijd eerst aan de medemens denken voordat hij aan zichzelf denkt, in tegenstelling tot de moderne filosofie van het westen, waarin het individu centraal staat. Volgens het Confucianisme zouden mensen altijd rekening met elkaar moeten houden en gaat het niet om je eigen behoeftes, maar om die van de ander. Het gaat over hoe je met elkaar om gaat. In het westen ligt er meer nadruk op je eigen verlangens en rechten, als gevolg van het moderne denken. Ook ligt er meer nadruk op de handel, terwijl het bij Confucius gaat over objecten die worden gebruikt bij rituelen. ‘In het westen gaat het vooral om de opbouw van de samenleving die eigenlijk heel koud en kil is’, zegt een student.

Volgens een van de studenten uit de VPRO-documentaire, staat er in de klassieke teksten van Confucius dat je eerst begint bij zelfontwikkeling. Deze zelfontwikkeling ontspruit zich niet uit eigenbelang maar met de gedachte dat je jezelf ziet als onderdeel van een groter geheel. Het is een zelfontwikkeling die uitgaat van een uitwerking op de groei en ontwikkeling van het grotere geheel waar je als individu deel van uitmaakt. Als je jezelf hebt ontwikkeld, ontwikkel je je familie, als je je familie hebt ontwikkeld, ontwikkel je het land, als je het land hebt ontwikkeld, ontwikkel je de wereld. Op die manier wordt er gewerkt aan de samenleving waar verbondenheid met de rest van de wereld centraal staat. Je kan een ander niet helpen als je eigen ontwikkeling nog niet rijp genoeg is. Je bent een individu, maar je leeft samen op de wereld. Je kan jezelf niet los zien van de rest, waar in het westen meer een mentaliteit van ‘ieder voor zich’ heerst met de focus op individualisering en materiële welvaart. Omdat het marxisme de overhand heeft in China, begint het land steeds meer in een mengelmoes te veranderen die haar eigen traditionele culturele waarden aan het verliezen is.

Ondertussen leven mijn ouders al meer dan dertig jaar in het ‘vrije’ westen. Hun voornaamste doel: werken en geld verdienen. Ze konden hier eindelijk zonder de invloed van de overheid onafhankelijk geld verdienen en zelf beslissen wat ze er mee deden. Ze openden een restaurant, want ja, dat deden alle Chinezen hier. Het leek de meest efficiënte manier om zonder diploma veel geld op te brengen om daarna aan de buitenwereld te kunnen tonen hoe ze op de ladder omhoog waren geklommen uit het diepe dal van het communisme. Ik groeide op met een nanny omdat mijn ouders druk waren met geld binnen halen. De uitstapjes die ik deed met mijn ouders waren veelal uitstapjes naar winkelcentra, en op familiefeesten werd er gepronkt met de nieuwste modellen Louis Vuitton tassen en dikke BMW’s. Wat niet wilde zeggen dat de mensen die met deze opzienbarende spullen paradeerden, ook daadwerkelijk rijk waren. De familiefeesten waren een mogelijkheid om je mooiste kleding uit de kast te trekken en te tonen dat je ‘gelukkig’ was. Ondertussen werkten ze zich kapot zonder een enkele vrije dag in de week. Hun hele leven werd ingevuld met werken om de spullen te kunnen kopen die konden aantonen hoe ‘succesvol’ ze waren. En dat is nog altijd zo. Natuurlijk kent het westen ook mensen die getroffen worden door de misleiding van reclame, maar bij de Chinezen gaat het net een stapje verder doordat zij een verleden kennen van onderdrukking op het vlak van privébezit. Daardoor ontstaat er een overcompensatie, ofwel overconsumptie. Hier in het westen kopen de mensen over het algemeen dure merken omdat ze het ook kunnen betalen, bovendien doen de meeste nog iets anders met hun geld dan spullen kopen. Ze genieten ook nog een beetje. Het leven van mijn ouders daarentegen beperkt zich tot werk en spullen. Ze kunnen het betalen doordat ze alleen maar werken om de spullen te kopen waarmee ze kunnen laten zien dat ze alleen maar werken. Succes, en dat vooral tentoon te spreiden, lijkt de grootste drijfveer om te bestaan. Wij kinderen dienden op dezelfde familiefeesten als extra accessoire. We werden in merkkleding gehesen om gezichtsverlies te voorkomen door niet in merkloze niemendalletjes rond te lopen. We werden letterlijk beoordeeld op hoe mooi we waren aan de hand van de kleding die we droegen. Het leek wel een modeshow. Maar als kind zijn spullen alles behalve vervelend. Alles wilden mijn ouders me geven, alles wat gekocht kon worden. Wilde ik die dure Barbie? Dan wist ik al dat ik haar zou krijgen. Ik hoefde alleen maar mijn begeerte naar de Barbie te uiten, en het plastic was van mij. En dat ging altijd zo. Mijn geweten weerhield hen ervan niet de hele speelgoedwinkel voor mij en mijn zusje leeg te kopen, maar als ze het geld gehad hadden, hadden ze dat waarschijnlijk wel gedaan. Een duidelijk spoor uit mijn moeders eigen opvoeding waarin zij op materialistisch gebied helemaal niets kreeg en daarin zelfs emotioneel mishandeld werd. Bijvoorbeeld wanneer er mandarijnen waren en mijn opa ze in het gezicht van mijn moeder alleen aan haar broertje gaf. Meisjes verdienden immers geen mandarijntjes.

Mijn moeder kreeg vier meisjes. Genoeg kansen om pleisters op haar eigen wonden te plakken, niet beseffende dat deze pleisters de wonden niet deden genezen maar slechts bedekten. In plaats daarvan veranderden de wonden in grote gaten in haar handen die ze haar hele volwassen leven tevergeefs probeert te genezen door ze te vullen met de onnavolgbare beloftes van reclame. Want reclamemakers weten maar al te goed hoe ze dit soort gevallen moeten opvrolijken. Ze kunnen al je problemen doen vergeten en hebben alle middelen in de aanbieding die daarvoor nodig zijn. Zij kunnen je zelfgevoel versterken en het beeld dat anderen van je zien. Met hun producten word je uniek, je onderscheidt je van de massa, je wordt meer jezelf. En als je geen problemen hebt, zullen zij wel je gebreken doen oplichten, die wel je hebt, maar nog niet zag. Want echt, die hebben we allemaal. De commercie gebruikt daarvoor de ‘schone schijn’ van esthetische ‘mooie’ vormen, zoals we kunnen lezen in het artikel Schoon genoeg door Tom van Imschoot (2014). Deze ‘mooie vormen’ worden gedragen door bijvoorbeeld befaamde, aantrekkelijke, jonge en liefst ook nog gelukkige personen, waarmee zij ons verleiden, of beter: misleiden. We willen een beetje zoals deze volmaakte mensen worden en kopen dus deze producten als versterker van onze identiteit. De tegenstrijdigheid van reclamemakers is dat zij suggereren dat je uniek bent wanneer je hun producten koopt omdat ze bijvoorbeeld duur en daarom exclusief zijn, maar tegelijkertijd maken ze hun reclames voor de massa.

David Foster Wallace (1993) omschrijft het televisie kijken op een dergelijke manier. Programmamakers houden de schijn op dat ze niet weten dat je kijkt om je dieper mee te nemen in hun toneel. Ze zijn echter wel degelijk bewust van het feit dat er massa’s mensen kijken. De kijker zelf kijkt echter in veel gevallen alleen. De mensen die we op televisie zien, spelen allemaal een rol in een fictieve wereld met voorgeprogrammeerde situaties. Maar als je erover nadenkt, kijken we eigenlijk naar een meubelstuk dat lichtpixels laat bewegen via elektriciteit. We kiezen er bewust voor om al de kennis van deze illusies even te negeren wanneer we televisie kijken, legt Wallace uit. We aanbidden deze karakters en personages. De acteurs in reclames geven toegang tot dat wat we aanbidden via het kopen van de spullen die ze zogenaamd in hun echte leven ook gebruiken. We denken daarmee een beroemdheid beter te leren kennen. Maar de persoon achter dit fictieve karakter heeft niks te maken met het product of het beeld dat hij of zij daarmee schept. Het is een geconstrueerd plaatje om je in de val te lokken. Wallace legt later uit hoe er een haat-liefde verhouding ontstaan is voor het bestaan van televisie en haar uitzendingen. Er wordt enorm veel kritiek gegeven op de effecten van televisie zoals verval van cultuur, slechte acteurs, inhoudsloosheid, etc., maar dezelfde mensen die klagen zijn ermee geobsedeerd. Het zijn volgens Wallace vooral de jonge creatievelingen die tegelijkertijd haat, angst en nood voor televisie voelen. Hier houdt Wallace mij plotseling een spiegel voor en toont dat mijn kritiek op reclame net zo hypocriet is. Zou ik in de toekomst zelf niet een van mijn tekeningen op een reclameposter willen zien? Ben ik niet al reclame aan het maken via Instagram en Facebook door mijn werk te delen op het web en op te dringen aan mensen? Ook ik doe mijn best, al is het op amateuristische wijze, om een zo aangename sfeer neer te zetten als ik een foto deel via sociale media, ook al vertoond de werkelijkheid het tegendeel. Met andere woorden, we verafschuwen de schijn, maar gebruiken en aanbidden haar tegelijkertijd. Van Imschoot geeft het voorbeeld van Walter Benjamin die pleitte voor ‘een politisering van de esthetica’ waarmee hij kunst wilde democratiseren en wees de ‘esthetisering van de politiek’ af waar hij zich, juist door het delen van deze gedachte, plotseling zelf ook schuldig aan maakte. De massamedia beïnvloeden hoe we naar ‘mooie’ esthetische vormen kijken, lezen we verder. Ooit was schoonheid de kracht van de kunst, maar werd in de loop van de geschiedenis afgedankt door diezelfde kunst, en de massamedia hebben haar gretig opgevangen. De mechanisering die daarbovenop komt maakt van de artistieke verbinding, die het schone ooit had, slechts een vage herinnering. De volmaakte esthetische vormen in massamedia worden verheven naar de norm, via het schoonheidsideaal dat zij propageren. Dezelfde norm wordt als schijnbare vrijheid verkocht. Onze wens om aan het ideaal te voldoen en het feit dat we daarin tekort schieten maakt van ons het tegenovergestelde, legt Van Imschoot verder uit. Schoonheid projecteert imperfectie en onvolmaaktheid. Maar er is die hoop, want we kunnen er komen door de producten te kopen die de reclamemensen aanbieden. Door de constante hoop en het blijvende verlangen volmaakt te worden geven we de consumptiemaatschappij een haast ‘self-sustainable’-methode om draaiende te blijven. Het enige verschil tussen de verslaving aan consumptie en een drugsverslaving is het feit dat de consumptie verslaving een collectieve is die we massaal afstoten en zelf weer aantrekken. Dat wij ons laten misleiden is dan ook een keuze waarvan we de reden enkel bij onszelf kunnen vinden.

Het onbeheerste streven naar meer, naar eindeloze groei, is een stoornis en een ziekte. Het is dezelfde stoornis die de kankercel manifesteert, die als enig doel heeft zichzelf te vermeerderen, zich niet bewust van het feit dat hij zijn eigen ondergang bewerkstelligt door het organisme waarvan hij deel uitmaakt te vernietigen, in ons geval dus de aarde.

Veel mensen beseffen pas op hun sterfbed, als alle uiterlijke dingen wegvallen, dat geen enkel ding ooit iets te maken had met wie ze zijn. Als de dood naderbij komt, wordt het hele concept van bezit als totaal zinloos ontmaskerd. In de laatste momenten van hun leven beseffen ze dan ook, terwijl ze hun hele leven op zoek waren naar een vollediger zelfgevoel, hun Zijn, waar ze in werkelijkheid naar zochten, er al die tijd gewoon was, maar verborgen was door hun identificatie met dingen, wat uiteindelijk identificatie met hun verstand betekent. (Tolle, 2005, p. 38)

René Descartes (1596-1650), die algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van de moderne rationele filosofie, legde de basis voor de stroming van het rationalisme in de zeventiende eeuw. Hij was vooral bekend om zijn methode om systematisch aan alles te twijfelen. Hij verklaarde de zintuigen als onbetrouwbare hulpmiddelen om waar te nemen en tot een absolute waarheid te komen. Dus eigenlijk bestond als gevolg daarvan niets echt in de wereld die waargenomen werd. Daarna vroeg hij zich af wat hij dan met absolute zekerheid kon weten, en dat was het feit dat hij dacht, waarmee hij later met de bekende frase; ‘Ik denk dus ik ben’, kwam. Zo stelde hij het denken gelijk aan het zijn, gelijk aan identiteit dus. Hij was niet zeker of hij echt een lichaam had, maar hij dacht, dus een geest had hij zeker. Op die manier scheidde hij het lichaam van de geest. Pas honderden jaren later kwam daar een nieuwe kijk op via Jean Paul Sartre. Sartre deed pogingen om de dualistische filosofie van Descartes omver te werpen. Hoewel Sartre net als Descartes zelfbewustzijn als essentieel beschouwd voor het bewustzijn, ziet hij het zelfbewustzijn los van het denken. Hij zegt: ‘Het bewustzijn dat zegt; “ik ben” is niet het bewustzijn dat denkt.’ Dus als je je ervan bewust bent dat je denkt, maakt het bewustzijn geen onderdeel uit van het denken. Als we bijvoorbeeld dromen doen we dat niet bewust met ons denken, maar wanneer we wakker worden, kunnen we ons dit wel herinneren en er dus over denken. Het dromen zelf is geen proces van het denken, het ligt erbuiten. Er kwam nieuw ligt op het begrip over het bewustzijn. Hij had het eigenlijk over zijn verbeelding, zoals Arjen Mulder het verwoord in zijn boek Wat is leven? (2014). Want het was in de eerste instantie met zijn verbeelding, dat hij zijn eigen lichaam weg kon denken, de hele wereld zelfs. Daarmee verklaart Mulder Descartes, die ironisch genoeg bekend staat als de grondlegger van de rationele filosofie, de kampioen van de verbeelding. (Mulder, 2014, p. 55)

Door de vele spullen die ik kreeg leerde ik al op jonge leeftijd mezelf te identificeren met deze spullen. Ik verleende een zelfgevoel aan het speelgoed dat ik kreeg en vormde daarmee mijn identiteit. Ironisch genoeg leerde ik op de mode-academie dat het zoeken van mezelf in deze spullen een oneindige en zinloze zoektocht zou zijn. Ik zag ineens hoe leeg mijn opvoeding eigenlijk is geweest en de invloed die het op mij had. Toen ik ouder werd en daardoor bewuster van deze ervaring zocht ik mijn heil in een spirituele zoektocht. De identificatie waarin ik altijd had geloofd, spatte als een ballon uit elkaar. Ik moest opnieuw opzoek want in de spullen kon ik mezelf niet vinden. Ik begon met yoga en meditatie ter compensatie voor de eenzijdigheid van mijn materialistische opvoeding en het steeds vaker opkomende gevoel van stress bij het ouder worden. In deze zoektocht kreeg ik veel antwoorden op vragen die in mijn opvoeding onbeantwoord bleven. Antwoorden op vragen over het leven. Antwoorden en betekenissen die blijvend waren in tegenstelling tot de spullen waarmee ik werd afgeleid. De wereld ging er voor mij vanaf dat moment steeds tweedeliger uit zien. Enerzijds zag ik de technologie, economie, materie, wetenschap, het verstand, denken, wiskunde, plastic, het individu, de ratio, regels, meetkunde, verklaren, rechte lijnen, perfectie, bewijs, het intellect, logica, tijd, bewustzijn, cultuur, het mannelijke, flatgebouwen, pastamachines, yin, het westen. Anderzijds zag ik het onverklaarbare, het onbewuste, dromen, magie, fascinatie, flow, gras, spiritualiteit, het oosten, afwijkingen, spontaniteit, voelen, emotie, aarde, mediteren, planten, het universum, yang, het vrouwelijke, koken op vuur, vloeibaarheid.

Omdat we ons maar al te veilig voelen tussen het eerste rijtje, wilde ik vooral het belang van het tweede onderzoeken, vanwege de aandacht en de inhaalslag die het vraagt. Aandacht en besef van het laatstgenoemde zijn we onderweg, gedurende onze moderne ontwikkelingen steeds meer uit het oog verloren.

Zoals ik leerde tijdens mijn onderdompeling in spirituele praktijken als yoga en meditatie, en terwijl ik mijn intellect voedde door er boeken over te lezen, hebben de meeste spirituele en oude tradities een bepaalde gedachte gemeen. Er is een transformatie nodig in ons bewustzijn omdat onze gewone bewuste geestestoestand, die is gericht op lineair denken, lijdt aan fundamentele tekortkomingen die de oorzaak zijn van de ongevoeligheid voor de verbinding met het geheel. Om zo’n transformatie in gang te zetten is het nodig te beseffen dat we niet als gescheiden individuen op de aarde rondwandelen, met een geïsoleerde ziel in ons begrensde lichaam. We zijn deel van een ‘spiritueel veld’, zoals Karel de Vries (2012) dit noemt. En dit beperkt zich niet alleen tot de mens maar loopt door in alles wat we als levend kunnen beschouwen. De beste plek om de verandering te beginnen is de natuur omdat we daar het meeste leven tegen zullen komen. Ik geloof dat iedereen diep van binnen wel weet dat er meer is dan we kunnen zien met onze ogen. De meeste mensen negeren het gewoon. Dit ‘meer’ laat zich moeilijk in woorden omschrijven omdat het moeilijk te vatten is met ons verstand. Het spirituele veld is volgens de Vries zelfs het moeilijkste deel van onszelf om te omschrijven en hij legt uit dat het zich enkel kan uitdrukken door differentiatie. Waarmee hij bedoeld dat de eenheid van het ‘spirituele veld’, waar we onderdeel van zijn, zich uitdrukt in verscheidenheid. Het is de bron van alles en daarom kunnen we het overal in terug vinden. De essentie in de werkelijkheid om ons heen. Het ‘spirituele veld’ is te ervaren in de verschillende delen in ons en rondom ons, waarin we de schoonheid van het geheel kunnen ervaren, waar alle delen deel van zijn. Het is bij ieder individu anders, vandaar ook dat iedereen zijn unieke plaats inneemt in het geheel.

Uiteraard hebben we ons verstand nodig en we kunnen niet ontkennen dat het menselijke verstand zeer intelligent is. Met deze intelligentie is de wetenschap en techniek exponentieel ontwikkeld en kunnen we nu dingen die een tientallen jaren geleden als science fiction zouden worden beschouwd. Maar aan die intelligentie zit ook een keerzijde, er worden wapens gemaakt die al het leven op aarde gemakkelijk in één ruk kunnen uitroeien. Er worden productiemethoden ontwikkeld ten gunste van efficiëntie en winst, ten koste van de natuur en het welzijn van dier en mens. Er worden robots gefabriceerd waarvan we niet weten hoe ze onze toekomst gaan invullen. We zijn verblind door hebzucht en macht en beseffen onze plek op de aarde onvoldoende. Ook al weten we dat als we op deze manier doorgaan, het onze eigen ondergang betekent. toch gaat deze waanzin door omdat het omarmd wordt door het systeem waarin we leven en omdat we de verbondenheid met het geheel niet meer waarnemen door het overmatig gebruik van ons verstand.

(….) Dus als je alert bent en aandachtig naar een bloem, kristal of vogel kijkt, zonder die mentaal te benoemen, wordt die voor jou een venster op het vormeloze. Er is een innerlijke opening, hoe klein ook, naar het rijk van de geest. Dat is waarom bijvoorbeeld het juweel in de lotusbloem een centraal symbool is van het boeddhisme en waarom een witte vogel, de duif, in het christendom de Heilige Geest voorstelt. Zij hebben de voorbereidingen getroffen voor een veel diepere verandering in het bewustzijn van de planeet die moet plaatsvinden in de mens. Dat is het spirituele ontwaken dat we nu beginnen te zien. (Tolle, 2005, p. 13)

De overuren van de denkende geest

De nadruk op het intellect

Als gevolg van ons compulsieve koopgedrag, die als een collectieve verlamming in ons doorwerkt, raken we steeds verder van onszelf verwijderd, in plaats van dat we onszelf vinden. Het is een consistentie van het systeem waarin we leven. En de oorzaak daarvoor, als we nog iets dieper duiken dan dat het een mislukt zoeken naar onszelf is, ligt in de manier waarop we onze kinderen opvoeden, de manier waarop we worden onderwezen en hoe we tot kennis komen waarin een overheersing van analytische, intellectuele, verbale, rechtlijnige, technologische benadering doorklinkt, die eigen is aan ons congnitieve vermogen. Dat cognitieve vermogen werd in de Eeuw van de Rede door intellectuelen als superieur bestempeld om de mensheid richting vooruitgang te helpen. Godsdienst werd van de baan geschoven en de wetenschap werd de nieuwe waarheidsverteller. De westerse wereld begon er vanaf de achttiende eeuw steeds rechtlijniger, gevoellozer en machinaal uit te zien. Stephen Harrod Buhner schrijft een heel boek over dat tegenovergestelde vermogen: Het hart als zintuig (2006). Hij probeert ons eraan te herinneren dat we naast ons cognitieve vermogen ook waardevolle kennis met onze zintuigen kunnen aanwenden.

“De Europese Verlichting was in zoveel opzichten meer de Verduistering. Het was het culturele moment waarin de lineaire geest de heerser werd. Het moment waarop de oudere, de met emoties, het onbewuste en het zintuiglijke verbonden, manier van kennis verwerven werd verlaten.” Buhner (2006, p. 210)

Ik had alles goed in mijn hoofd gestampt na dagenlange oefening en kende de methoden voor wiskunde nagenoeg van buiten, tot ik plaatsnam in de doodstille examenzaal van de middelbare school. Ik kreeg het vragenformulier voor mijn neus en bladerde deze gespannen door. Terwijl ik de letters op de pagina vluchtig doorlas, bouwde de spanning zich even vluchtig op. De eerste paar vragen lukte wel, maar na verloop van tijd had de stress zich verheven tot een totale gijzeling van mijn capaciteit om te denken. Door de zenuwen wist ik opeens niet meer hoe ik bepaalde berekeningen moest doen. Mijn angst om te falen werd zo groot dat mijn intellect niet sterk genoeg was om mijn emoties te overwinnen.

Algemeen wordt aangenomen dat mensen met een hoog IQ vaak een betere baan en levensomstandigheden zullen krijgen dan mensen met een laag IQ. Maar in de werkelijkheid draagt IQ volgens psycholoog Daniel Goleman (2004) slechts voor twintig procent bij aan factoren die bepalen of een leven succesvol zal zijn.

Ondanks dat academische intelligentie alleen niet vanzelfsprekend leidt tot succes of geluk, toch fixeren onze scholen en onze cultuur zich op intellectuele vaardigheden en negeren, wat Goleman noemt, emotionele intelligentie (2004). Ook het gevoelsleven bevat namelijk net als intellectueel denken een aantal vaardigheden waar we mee om moeten leren gaan om ons leven in de goede richting te laten ontwikkelen. Hoe intelligent iemand ook is, als je emoties sterker zijn, heb je niets aan je intelligentie. Er is lange tijd teveel nadruk gelegd op het belang van het zuiver rationeel denken in het menselijk leven, op wat gemeten wordt met het IQ.

Hoe meer we ons intellectueel denken verheerlijken, hoe meer onze emotionele geest lijkt te protesteren. Stress of depressie zijn geen bijzondere aandoeningen meer maar zijn woorden die behoren tot ons dagelijks taalgebruik. Het aantal depressies heeft de vorm aangenomen van wat je een moderne epidemie zou kunnen noemen. Een epidemie die zich overal ter wereld gezamenlijk met de adoptie van de moderne manier van leven verspreidt. Een manier van leven die zich kenmerkt door individualisering, industrialisering, rationalisering, mechanisering en een constant streven naar ontwikkeling en vernieuwing.

Op de middelbare school kampte ik met de problemen van een puberende tiener. Mijn manier om ermee om te gaan was met verkeerde mensen rondhangen, spijbelen en mijn huiswerk ontlopen. Ik kon me niet concentreren op de opdrachten die ik kreeg, niet omdat ik niet de nodige intelligentie bezat, maar eerder omdat ik op een verkeerde manier aandacht vroeg voor mijn emotionele problemen als puber door me rebels te gaan gedragen. Dit had vanzelfsprekend een effect op mijn cijfers waardoor ik in de vierde klas van de middelbare school mijn jaar over moest doen. Maar over de vraag hoe hiermee om te gaan kon ik nergens terecht. Mij werd alleen maar verteld dat ik me moest gaan gedragen volgens zowel mijn ouders als de school, of anders zou ik geen diploma krijgen en was er geen toekomst voor mij. Maar er werd nooit naar de kern van mijn gedrag gekeken, er werd alleen gedreigd. Terwijl het in deze periode van bijzonder belang is om een emotioneel vangnet te hebben.

Wanneer we kijken naar ons onderwijs wordt duidelijk dat er vooral op ons intellectueel en analytisch denken wordt getest en aandacht voor emoties achterwege blijven. Als een kind het niet goed doet op school vanwege emotionele problemen, wordt dit gewoonlijk genegeerd of niet opgemerkt. Emotionele problemen los je thuis maar op.

Natuurlijk speelt de opvoeding van de ouders zelf een sleutelrol in deze toestand, maar aangezien de ouders van deze tijd het ook steeds drukker hebben, lijkt het me niet verkeerd als ondersteuning hierin wordt opgenomen in de manier waarop we les krijgen. We zijn immers verplicht om de jonge jaren van ons leven grotendeels op school door te brengen. Tegenwoordig dienen beide ouders een carrière te vervullen om aan de eisen van het ideale toonbeeld van de maatschappij te voldoen. Ouders moeten alles kunnen, en het liefst ook nog tegelijkertijd. Gezinnen staan onder druk en kinderen worden aan hun lot of Ipad overgelaten. Dit heeft tot gevolg dat de relatie tussen ouders en hun kinderen steeds afstandelijker wordt en de nuttige en kleine uitwisselingen tussen ouder en kind verloren gaan achter smartphone en computerspellen. Deze uitwisselingen vormen voor een belangrijk deel de bouwstenen van emotionele vaardigheden die we in ons latere leven nodig hebben, vertelt Goleman.

Scholen zouden een bijdrage kunnen leveren om jongeren beter voor te bereiden op het leven dat meer vraagt dan louter intellectuele vaardigheden. Het hoofd en het hart zouden samen moeten komen in het klaslokaal. We gaan toch immers naar school om opgeleid te worden tot succesvolle, gelukkige burgers?

We zouden ons kunnen laten inspireren door het systeem in Japan, waar kinderen tijdens de lunch als school samenwerken, en dat het belangrijkste moment van de dag is. De oudere kinderen serveren eten aan de jongere kinderen. De hele klas bedankt vooraf het personeel voor de bereiding van het eten. Ze krijgen kennis over wat ze eten en hoe het op hun bord terecht is gekomen. De aardappels op een bepaalde school in Japan kwamen bijvoorbeeld uit de moestuin van de school zelf. Na het eten ruimen ze gezamenlijk af en sorteren het afval dat overblijft van de lunch. Ze scheuren melkpakken open en spoelen deze af met water om deze vervolgens te sorteren. Daardoor worden ze milieubewust. Ook vegen en dweilen ze samen de klaslokalen. Behalve dat deze activiteiten normen en waarden met zich meebrengen, leren de kinderen ook hoe ze samen kunnen werken. Er ontstaat automatisch meer compassie tussen de kinderen doordat ze elkaar helpen. Ik kan me voorstellen dat er een dag komt waarop het ook in het westen een vast onderdeel van het onderwijsprogramma zal zijn om kinderen wezenlijk menselijke vaardigheden bij te brengen, zoals zelfbewustzijn, zelfbeheersing, empathie en de kunst om te luisteren, problemen op te lossen en samen te werken. Zo merkte Arjen Mulder op na zijn studie biologie en na het overlijden van zijn vader en geboorte van zijn zoon, dat hij daaruit lessen in vakken kreeg die op geen enkel studierooster staan ingepland (Mulder, 2014, p. 14). Lessen van het leven zelf door met de medemens te leven en je emotionele intelligentie te gebruiken.

In Finland gaan kinderen pas op hun zesde jaar naar school en kiezen ze al een richting die past bij hun aanleg voor een bepaald talent. De educatie wordt volledig ingericht om de talenten van elk individu tot expressie te laten komen. De kinderen helpen mee vorm te geven aan de inrichting van de lessen, waardoor de meeste kinderen graag naar school gaan. De meeste kinderen op de meeste scholen in het westen gaan met tegenzin naar school omdat ze op systematisch geselecteerde vakgebieden worden getest die heel onpersoonlijk en lineair zijn, wat logischerwijs in de meeste gevallen eerder angst inboezemt dan een zin om te leren. Ken Robinson (2006) vindt dan ook dat er op scholen even veel aandacht besteedt moet worden aan lezen en schrijven als aan creativiteit, zoals dat in Finland gebeurt. Hij heeft zelfs de stellige overtuiging dat we niet creatief worden, maar dat we onze creativiteit verliezen door educatie. Elk kind tekent namelijk. En doet dat ook graag. Als je als volwassene graag tekent is dat heel wat minder vanzelfsprekend.

Leave a Comment

Time limit is exhausted. Please reload the CAPTCHA.