2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de verschillende visies van wetenschappers over de civil society in het kort besproken. Het begrip civil society is een complex begrip met een aantal gemeenschappelijke kenmerken waar de verschillende wetenschappers het allemaal over eens lijken te zijn, hoewel het begrip in de loop van de geschiedenis de nodige betekenisveranderingen heeft ondergaan.
2.2 De verschillende visies op het begrip civil society
Hoe complex het begrip civil society is, laat de filosoof Govert Buijs ons zien in zijn artikel ‘Civil society, de herontdekking van de vrije associaties’. Onder de noemer ‘drie maal civil society’ laat hij de veranderende betekenis van het begrip zien. Vanaf de Griekse filosoof Aristoteles wordt het begrip gebruikt in de brede betekenis van politieke gemeenschap of de samenleving als geheel. Deze betekenis blijft in gebruik tot en met het tijdperk van de Verlichting. Het is de filosoof Hegel in 1821 die het begrip gaat versmallen door de term ‘bürgerliche Gesellschaft’ te introduceren. Hij doelt hiermee op datgene wat zich tussen ‘de private sfeer en de staat in bevindt, inclusief de markt’. In deze tweede betekenis gaat het dus niet meer om de samenleving als geheel, maar over de sociale ruimte binnen de bestaande samenleving. Na Hegel krijgt de term een negatieve betekenis en raakt langdurig in onbruik. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw mag het begrip zich in een toenemende populariteit verheugen. Het is een overkoepelende term voor de sfeer van vrijwillige associaties naast de privésfeer, de markt en de staat. Mensen nemen buiten de private sfeer op vrijwillige basis deel aan de civil society en ontplooien gezamenlijke initiatieven. Na de herintroductie van het begrip voegt Buijs er een derde betekenis aan toe: de moreel-politieke component. Dit uit zich in het verlangen naar een goede samenleving en een heilbrengend effect.
Ook de Duitse historicus Jürgen Kocka onderschrijft de voortdurende verandering en complexiteit van het begrip civil society. Hij definieert de civil society op drie verschillende manieren. Ten eerste als een type van sociaal handelen, waarin compromis, overleg en wederzijds begrip centraal staan. Ten tweede als een gebied of sfeer verbonden met maar toch los van economie, staat en privésfeer. In de derde en laatste definitie wordt civil society omschreven als ‘het hart van een project wat nog enigszins utopische kenmerken heeft’, civil society verbeeldt de hoop op betere tijden, in een kritische reactie op dreigende omstandigheden. Ondanks de verschillende omgang van de wetenschappers met het begrip civil society lijken er toch gemeenschappelijke kenmerken te zijn:
• Een groep burgers met een gezamenlijke interesse of een gedeeld belang, die zich daartoe op vrijwillige basis verenigen in genootschappen of verenigingen.
• Burgers die pogen de maatschappij te verbeteren.
• De civil society staat los van de staat, de markt en de privésfeer, hoewel alle partijen elkaar over en weer beïnvloeden.
2.3 Civil society, staat, markt en privésfeer
Over een ding zijn de wetenschappers het eens: de civil society staat los van staat, markt en privésfeer. Al deze invloedssferen worden door de wetenschappers Kocka, Buijs, Dekker en Hooghe erkend. Volgens Buijs is de rol van de kerken in de civil society al bepalend sinds de Oudheid. De andere wetenschappers hanteren de Verlichting als startpunt. Ondanks het feit dat de civil society los staat van de overige invloedssferen wil dit niet zeggen dat er geen wederzijdse beïnvloeding is. Door deze wederzijdse beïnvloeding zijn de grenzen tussen de sferen ook niet scherp te trekken. Buijs benoemt dit door een voorbeeld te geven in de vorm van zorg van ouders voor kinderen, die niet tot de civil society wordt gerekend. Echter, op het moment dat een dergelijke vorm van zorg buitenshuis op basis van vrijwilligheid verleend wordt, is er wel degelijk sprake van de civil society. Ook Kocka scheidt de privésfeer van de civil society, maar ziet hierbij ook nuances. Hij neemt vrouwen uit het maatschappelijk middenveld als voorbeeld die thuis hun gezinsrol vervulden, maar tegelijk ook maatschappelijk actief waren op liefdadigheidsgebied. De privésfeer en de publieke sfeer vloeien dus in elkaar over, vullen elkaar als het ware aan.
2.4 Op vrijwillige basis verenigd
De vrije associaties binnen de civil society worden door Buijs, Dekker en Hooghe omschreven als een bont veld, variërend van lokale breiclubs tot sociale bewegingen, van informele netwerken tot grote instituties. Het zijn de burgers zelf die op vrijwillige basis binnen het verenigingsleven initiatieven nemen. Dit klinkt alsof er sprake is van een grote sociale en maatschappelijke gelijkheid binnen de civil society. Kocka stelt echter dat deelname aan de civil society ongelijk verdeeld is. In haar artikel Towards a history of Civil Society komt Maartje Janse tot dezelfde conclusie. Deelname hangt samen met onder andere beschikbare tijd, capaciteiten en bijvoorbeeld opleiding. De Reveildames, afkomstig uit gegoede kringen in de negentiende eeuw, konden uitsluitend maatschappelijk actief zijn op liefdadig vlak omdat de tijd en de middelen daartoe beschikbaar waren.
2.5 Maatschappelijke verbeteringen
Een kenmerk van de civil society is het pogen de wereld te verbeteren. Verenigingen maken het binnen de civil society mogelijk dat burgers een gezamenlijke moraal uitdragen of een gezamenlijk doel nastreven. Buijs verwoordt het als volgt: van vrije associaties wordt een heilbrengend effect verwacht, hier oefenen mensen in zorg voor elkaar en voor hun wereld, hier oefent men in verantwoordelijkheid, hier worden grenzen van ras en klasse doorbroken – en nog zoveel moois meer. Hieruit volgt dat de vrije associaties binnen de civil society dus rang- en standoverschrijdend werken. Dat komt overeen met het standpunt van Maartje Janse, die de armenzorg een belangrijke plaats toebedeelt binnen de civil society in de negentiende eeuw.
2.6 Conclusie
Het begrip civil society is een divers begrip met een aantal kenmerken waar iedereen het over eens is. De civil society is het gebied dat zich bevindt tussen staat, markt en privésfeer. De sferen staan weliswaar los van elkaar maar er is sprake van wederzijdse beïnvloeding. Binnen deze civil society verenigen burgers zich binnen de vrijwillige associaties om van daaruit te pogen de maatschappij te verbeteren.
3. Civil society en verenigingsleven, periodisering
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de opkomst van verenigingen in Nederland uiteengezet. Om inzicht te krijgen in hoe de civil society zich ontwikkelt vanaf de Verlichting is de bestudering van het verenigingsleven van belang. Het verenigingsleven vormt het hart van de civil society. Verschillende wetenschappers bestudeerden het verenigingsleven en de civil society, en kwamen tot verschillende periodiseringen, beginnend rond het midden van de achttiende eeuw, waarbij meerdere oprichtingsgolven herkenbaar zijn. Toegespitst op de Nederlandse situatie kwam Boudien de Vries tot de volgende periodisering met bijbehorende kenmerken: 1750-1830, 1830-1870, 1870-1900, 1900 en later. Deze wordt uitgewerkt in dit hoofdstuk.
3.2 De periode 1750-1830
Het jaartal 1750 lijkt tamelijk willekeurig gekozen maar net als elders in Europa beginnen burgers met de komst van de Verlichting zich te verenigen in genootschappen, zoals leesgezelschappen en Vrijmetselaarsloges. Nederland is op dat moment nog een Republiek, geregeerd door niet-adellijke regenten die zich gedragen als zijnde van adel en die een gesloten groep vormen. De tweede helft van de achttiende eeuw staat in het teken van de opkomst van de Verlichte burgerij die een grotere invloed eist en krijgt. Verenigingen in deze periode zijn een verbindend element in de samenleving, ze dragen bij aan de vorming van een nationale identiteit in een land dat eeuwenlang bestond uit min of meer autonome provincies en steden. Tevens zorgen ze voor een relatief open civil society met een publieke sfeer.
In deze periode onderscheidt Boudien de Vries twee typen verenigingen. Ten eerste de dilettanten- of amateurverenigingen. Doel van deze verenigingen is het verkrijgen en delen van nuttige kennis en het samenzijn van de leden. Voorbeelden van dit soort verenigingen zijn leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, wetenschappelijke genootschappen en kunstgenootschappen. Het tweede type verenigingen zijn de zogenaamde hervormingsgezinde verenigingen. De bekendste hiervan is de landelijke vereniging Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Het Nut richt zich op het beschaven van de lagere sociale klasse, door middel van scholing, het oprichten van bibliotheken en het geven van lezingen. Er is weinig onderzoek gedaan naar verenigingen actief op het gebied van particuliere armenzorg in deze periode. Dit vertekent enigszins het totale aantal particuliere armenverenigingen dat voor deze periode is aangegeven in tabel 1.
Tabel 1. Periodisering van het aantal actieve particuliere armenverenigingen.
Periode Aantal verenigingen
1750-1830
1830-1870
1870-1900 63
109
907
3.3 De periode 1830-1870
Het aantal verenigingen neemt in deze jaren hand over hand toe, met name leesgezelschappen en herenclubs. Dit tijdperk wordt ook wel ‘het gouden tijdperk der gezelligheid’ genoemd. Boudien de Vries ziet in deze periode, vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw, ook een toenemende opkomst van met name lokale particuliere liefdadigheidsverenigingen naast de twee reeds bestaande landelijke verenigingen Maatschappij tot het Nut van ‘t Algemeen en het katholieke Vincent a Paulo (de Sint Vincentiusvereniging). Beide verenigingen hebben lokale afdelingen in de grote steden. Langzamerhand krijgen voorheen neutrale verenigingen een confessioneel tintje en nemen de religieuze verschillen toe.
3.4 De periode 1870-1900
Kenmerkend voor deze periode is volgens Boudien de Vries de opkomst van de verzuiling met een verregaande invloed op het verenigingsleven. Economische ontwikkelingen met als resultaat een toegenomen welvaart, met name voor de bovenste laag van de werkende klasse, zorgen voor een toename van het aantal verenigingen. In deze periode draagt de Industriële Revolutie bij aan een toename van het armoedeprobleem. De versnelde urbanisatie zorgt ervoor dat sociale wantoestanden zichtbaar worden. Een liberale overheid ziet deze problematiek vooral als een natuurlijk gegeven en doet niets om het toenemende armoedeprobleem op te lossen. Diverse groepen in de samenleving, waaronder een groeiend aantal liefdadigheidsverenigingen, al dan niet met een religieuze achtergrond, en het ‘Comité ter bespreking van de Sociale Quastie’, opgericht in 1870, springen in de bres voor arbeiders die niet of nauwelijks profiteren van de toenemende welvaart.
3.5 De periode na 1900
In deze periode zijn verenigingen een wijdverspreid fenomeen. Ook zien we dat het lidmaatschap van verenigingen steeds meer openstaat voor bevolkingsgroepen die voorheen uitgesloten waren, zoals vrouwen en arbeiders. Deze periode valt verder buiten het kader van dit onderzoek.
3.6 Conclusie
Vanaf het tijdperk van de Verlichting beginnen burgers zich te organiseren in verenigingen. Ook het aantal particuliere liefdadigheidsverenigingen stijgt evenals de aandacht voor het armoedeprobleem.
4 Geschiedenis van de armenzorg
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt in het kort uiteengezet hoe de armenzorg geregeld was in de periode 1795-1900. Als startpunt is hier gekozen voor het jaartal 1795. Met de komst van de Bataafse Republiek wordt het eerste democratische beginsel, de scheiding tussen kerk en staat, zichtbaar. In theorie zou dit de weg moeten openleggen om de armenzorg een staatsaangelegenheid te maken. In de praktijk blijkt echter dat de houding van de kerk ten aanzien van de armenzorg vernieuwingen op dit gebied decennialang heeft tegengehouden.
4.2 Ontwikkelingen in de armenzorg
In de Republiek is de armenzorg primair een aangelegenheid van de kerk. Ieder kerkgenootschap dient zorg te dragen voor de eigen leden. De meeste kerken hebben een eigen armenbestuur, eigen weeshuizen, gasthuizen en instellingen voor ouderen. De overheid springt alleen bij in gevallen waarbij de kerk noch particuliere organisaties hulp bieden. In vrijwel iedere gemeente bestaat hiervoor een Burgerlijk Armbestuur. Na de verloren Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de Franse invasie van 1795 waren bestaansonzekerheid en armoede troef, terwijl de staatsschuld sterk opliep. De armenzorg was versnipperd en nauwelijks in staat tot adequate ondersteuning van de vele armen.
Pogingen om de armenzorg tot een staatsaangelegenheid te maken mislukken. Ten tijde van de Bataafse republiek staat in 1796 de armenzorg prominent op de agenda van de Nationale Vergadering. Uitgangspunt van de Nationale Vergadering is dat de Staat beter uitgerust is om armoede te bestrijden dan de kerken. De Staatsregeling van 1798 bepaalt uiteindelijk dat armenzorg een taak van de Staat is. Een definitieve wettelijke regeling wordt echter bemoeilijkt door de strijd tussen kerk en staat. De strijd draait met name over de vraag of kerken en particuliere organisaties met behoud van de bestaande armenkassen exclusief hun bijstand mogen voortzetten.
Uiteindelijk verschijnt op 15 juli 1800 een wet aangaande de armenzorg. Artikel 1 van deze wet luidt: ‘Er zal een Arm Bestuur over de geheele Republiek plaats hebben’. De armenzorg is nu op papier sterk gecentraliseerd. Arm zijn zij die niet kunnen voorzien in de eerste levensbehoefte. Zij komen ten laste van de overheid als Kinderen van den Staat (artikel 6). Deze regeling geldt echter niet voor armen die bijstand krijgen van een kerkgenootschap. Zij komen pas voor de regeling in aanmerking als de kerk niet meer in staat is bijstand te verlenen, bijvoorbeeld omdat de middelen daartoe ontbreken. De overheid slaagt er uiteindelijk niet in om de centralisatie geregeld te krijgen en de wet treedt nooit in werking.
In de Staatsregelingen van 1801 en 1805, en de Constitutie van 1806 is de bepaling dat armenzorg een overheidstaak is, geschrapt en ligt de verantwoordelijkheid hiervoor weer bij de lokale overheden en/of de kerk. De Fransen proberen in 1811 nogmaals de Nederlandse armenzorg een uniform karakter te geven, maar slagen hier niet in. Door de val van Napoleon en het daaropvolgende vertrek van de Fransen sterft ook dit plan een stille dood. Armenzorg is en blijft een lokale aangelegenheid, voornamelijk in handen van de kerkgenootschappen, die armoedebestrijding als een religieuze plicht zien.
Met de komst van Willem I en het koninkrijk der Nederlanden in 1814 is de armenzorg nog net zo slecht geregeld als ten tijde van de Bataafse Republiek. De twee grondwetswijzigingen van 1814 en 1815 bevatten geen regelingen aangaande de armenzorg. Het opkomend liberalisme in de negentiende eeuw gaat ervan uit dat gezonde mensen in staat zijn te werken en dus niet vervallen tot armoede. De Wet op domicilie van onderstand van 1818 doet niets meer dan bepalen in welke gemeente de behoeftige bijstand kan krijgen, zonder overigens recht te hebben op bijstand.
Minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke komt in 1851 met een geheel nieuw wetsontwerp aangaande de armenzorg. Het wetsvoorstel behelst het staatstoezicht op de kerkelijke en particuliere armenzorg. Net als in 1844 met het indienen van een voorstel tot grondwetsherziening, is de liberaal Thorbecke met zijn concept Armenwet van 1851 zijn tijd ver vooruit.
Beide herzieningen maken geen enkele kans in Kamer. Thorbecke huldigt het standpunt dat bedeling naar kerkgenootschap een belemmering vormt om armoede structureel te bestrijden. De kerken houden halsstarrig vast aan het standpunt dat armenzorg een kerkelijke aangelegenheid is. De val van het kabinet Thorbecke in 1853 en de komst van een conservatief kabinet betekenen een nieuwe wet aangaande de armenzorg. De nieuwe armenwet van 1854 laat alles bij het oude. Enige verplichting tot het bieden van hulp is er niet, criteria voor de hoogte van de bedeling evenmin. Wel sluit de wet dubbele bedeling uit, wat inhoudt dat het burgerlijk armbestuur alleen mag geven als het kerkelijk armbestuur dat niet doet. De wet bepaalt echter niets over de hoogte van de bedeling. De wet van 1854 zal met een kleine wijziging in 1870 blijven bestaan tot 1912.
In 1870 trekt een groep sociaal-liberalen zich het lot van met name de arbeiders aan. Zij richten het ‘Comité ter bespreking van de sociale Quaestie’ op. Het comité houdt zich bezig met een aantal sociale vraagstukken, onder andere de winstdeling van werknemers in het bedrijf, kinderarbeid en leerplicht. Het comité richt zich niet direct op de bestrijding van armoede, want het probleem lijkt daarvoor te groot. Het comité zorgt er echter wel voor dat er een voorzichtig begin gemaakt wordt met de vernieuwing van de armenzorg. Dit resulteert in een discussie rondom de ontwerp-armenwet van 1901 en rond de armenwet van 1912.
Ook een van de oudste verenigingen op het gebied van de armoedebestrijding, de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, speelt een belangrijke rol in de vernieuwing van de armenzorg. Binnen het Nut ontstaat de gedachte onderzoek te doen naar de manier waarop de armenzorg geregeld is, met als doel deze uiteindelijk te hervormen. Het Nut start een onderzoek in 1891 naar een meer efficiënte vorm van armenzorg. In 1895 wordt de uitkomst van het onderzoek gepresenteerd. Het onderzoek signaleert een aantal knelpunten in het bestaande stelsel, te weten een verregaande stelselloosheid en de ontoereikendheid van de bedeling. De financiën van de kerken schieten tekort om een leidende positie op het gebied van de armenzorg te rechtvaardigen. De conclusie is dat de armenwet van 1854 te conservatief is om een noodzakelijke rigoreuze vernieuwing mogelijk te maken. Daartoe presenteert de onderzoekscommissie een concept armenwet, met als belangrijkste wijziging een leidende rol van de overheid in de armenzorg. Zowel het rapport als de daaruit voortvloeiende concept armenwet getuigen van een veranderende tijdgeest op het gebied van armenzorg en armoedebestrijding.
4.3 Vernieuwingen in de armenzorg na 1850
Vanaf 1850 zien we een aantal vernieuwingen in de armenzorg. Marco van Leeuwen, historicus, noemt de opkomst van particuliere verenigingen weliswaar klein in getal maar met een grote invloed op de reguliere armenzorg. Kenmerkend voor deze nieuwe vorm van armenzorg is de persoonlijke aandacht voor de bedeelde, de bevordering van onderwijs en werkverschaffing om op deze manier de armen naar een zelfstandig bestaan te begeleiden. In 1850 wordt in Rotterdam een lokale afdeling van de Sint Vincentiusvereniging opgericht. De leden ervan leggen huisbezoeken af en bemiddelen bij werkverschaffing. Het rolmodel in de historiografie op het gebied van moderne armenzorg is echter weggelegd voor de in 1870 opgerichte Amsterdamse vereniging Liefdadigheid naar Vermogen.
4.4 Liefdadigheid naar Vermogen, oprichting en ontwikkeling
Een versnelling van het groeitempo van de Nederlandse economie is zichtbaar vanaf 1850. Met name in de industrie is er sprake van een snelle expansie. Hierdoor ontstaan er meer arbeidsplaatsen en kunnen de mensen eerder in hun eigen levensonderhoud voorzien. Bij de burgerij bestaat grote twijfel of veel armen wel bereid zijn om te gaan werken, want het merendeel van de armen wordt gezien als lui en gemakzuchtig. Arbeiders dienen daarom opgevoed te worden tot hardwerkende werknemers. Deze opvoeding wordt vooral ter hand genomen door nieuw opkomende groepen in de burgerij die hun positie in handel en industrie niet geërfd hebben, maar verkregen door eigen inspanningen. Nieuwe methoden van armenzorg in plaats van de traditionele kerkelijke armenzorg zouden een eind moeten maken aan de luiheid van de arbeiders. Vooral de leden van de hogere burgerij die zich met hard werken een goede positie verworven hebben, voelen zich hiertoe aangetrokken.
Op 1 januari 1871 wordt er een nieuwe vereniging voor armenzorg opgericht die een rolmodel toebedeeld krijgt in de moderne armenzorg: Liefdadigheid naar Vermogen. De oprichters zijn J.F.L. Blankenberg, zijn jongere broer en zuster, en een vriend. De doelstellingen bij oprichting waren ‘hulpverlenen aan behoeftigen’ en ‘tot nut van andere werkzaam te zijn’. Deze vrij algemene doelstelling wordt het eerste jaar aangescherpt:
‘We wenschen thans in ons Genootschap te zien, een Genootschap, dat zich ten doel stelt door bevordering van onderwijs en werkverschaffing behoeftige personen en gezinnen voor de ondergang te behoeden. Alzoo preservatief te werk te gaan, niet allereerst bestaand nooden te helpen verminderen of reeds tot totale armoede vervallenen te ondersteunen, maar als hoofddoel in praktijk te brengen, de liefdadigheid die voor totale armoede behoedt.
De vereniging wil met name personen en gezinnen voor totale armoede behoeden door het aanbieden van onderwijs, scholing en werkverschaffing. In haar proefschrift Arbeidersgezinnen en Beschavingsarbeid noemt Ali de Regt Liefdadigheid naar Vermogen de eerste armenzorgvereniging die werkt volgens deze nieuwe doelstellingen.
4.5 Hoe wordt hulp verleend?
Na een aanvankelijk aarzelende start in 1871, met uitgaven aan armenzorg van 50,50 gulden, neemt het aantal bedeelden langzaam maar zeker toe. In 1884 worden er meer dan honderd gezinnen geholpen. Hulp bestaat uit het bemiddelen naar een baan, het zorgen voor betere huisvesting en kleding. Het genootschap is een algemeen genootschap en verleent dus onderstand zonder daarin de religieuze achtergrond te betrekken. Dit is opvallend in het begin van een tijdperk waarin de eerste tekenen van verzuiling zichtbaar worden.
De net opgerichte vereniging legt contacten met predikanten, onderwijzers en fabrikanten om in contact te komen met hen die onderstand nodig hebben. Onderstand in wat voor vorm dan ook, wordt niet zo maar verstrekt. Hieraan vooraf gaat een huisbezoek waarbij de achtergronden van het betreffende gezin in kaart gebracht worden en een dossier aangelegd wordt. Huisbezoekers zijn aanvankelijk mannen, want de eerste vrouwelijke huisbezoeker wordt pas in 1884, dus bijna vijftien jaar na de oprichting, benoemd. In het jaarverslag van 1872 is er sprake van het verstrekken van renteloze voorschotten. Werkverschaffing en onderwijs komen ter sprake in het jaarverslag van 1873, waarna onderwijs in de latere jaarverslagen niet of nauwelijks meer genoemd wordt. Ook materiële hulp in de vorm van kleding, voedsel of brandstof wordt geboden, eventueel aangevuld met financiële hulp.
Een voorbeeld van materiële en structurele hulp is het gezin van de kruier J.J.L.. De man is ongeschikt om te werken en krijgt van het genootschap versterkend bier, maar ondanks deze versterking blijft hij ongeschikt om te werken. Voor de kinderen van dit gezin wordt bemiddeld naar werk. Zo krijgt een kind werk in een bakkerij en wordt voor een dochter werk als dienstbode gevonden, nadat ze door het genootschap van nieuwe kleding voorzien is. De man wordt na zijn herstel huisbewaarder bij de vereniging Tesselschade in Amsterdam, totdat een verslechterende gezondheidstoestand het hem onmogelijk maakt nog te werken. In 1877 overlijdt hij. Het genootschap blijft de weduwe ondersteunen.
4.6 Op welke doelgroepen richt Liefdadigheid naar Vermogen zich?
In een tijd waarin de verzuiling toeneemt, onderscheidt het genootschap zich doordat religie geen criterium is om onderstand te krijgen. Een juiste morele levenshouding is wel van belang om in aanmerking voor onderstand te komen. Hulp is er uitsluitend voor mensen die dreigen in totale armoede te vervallen; mensen reeds tot totale armoede vervallen zijn, komen niet in aanmerking voor onderstand. Afgezet tegen de reguliere kerkelijke en burgerlijke armenzorg die alleen maar de symptomen van armoede bestrijdt, is Liefdadigheid naar Vermogen daarmee een vernieuwende particuliere vereniging.
4.7 Bronnen van inkomsten
In het jaar van oprichting zijn er slechts vier donateurs. Een publiciteitscampagne, ondersteund door bekende Amsterdammers, zorgt voor een toename van het aantal donateurs en leden. Het invoeren van een liefdadigheidsdag waarop persoonlijke bezoeken aan bedrijven afgelegd worden, brengt ook geld op. Collectebussen worden op strategische punten in de stad geplaatst. Jaarlijks op Hemelvaartsdag worden kunststof Edelweissbloemen verkocht. De opbrengsten van evenementen als tombola’s, kunstveilingen, loterijen en concerten komen de vereniging ten goede. Een concert in 1887 brengt een bedrag op van ruim 6300 gulden. Een uit Engeland overgewaaid idee levert ook geld op: de verkoop van een jaarlijkse collectekaart. Drieduizend kaarten worden er uiteindelijk verstuurd met een opbrengst van zo’n 2500 gulden. Ook legaten maken onderdeel uit van de inkomsten, evenals giften in natura. Liefdadigheid naar Vermogen werkt zonder enige vorm van subsidie.
4.8 Conclusie
De armenzorg is voornamelijk een lokale aangelegenheid onder regie van de kerken. Diverse pogingen om de armenzorg tot een landelijke aangelegenheid te maken, stranden op de houding van de kerken die ervan uit gaan dat armenzorg een religieuze plicht is. Vanaf circa 1850 zijn er particuliere armenzorgverenigingen actief die zich met name richten op structurele hulp. Het bekendste voorbeeld daarvan is het Amsterdamse Liefdadigheid naar Vermogen.