Kenmerkend aspect:
“De wetenschappelijke revolutie.”
De wetenschappelijke revolutie vond plaats in de 17e eeuw.
Waarneming en onderzoek werd belangrijk voor wetenschappers en de rol van het geloof nam af.
De door deze ideale geleiden onderzoeken zorgden voor veel nieuwe ontdekkingen.
Twee belangrijke elementen uit de nieuwe vorm van wetenschap waren en zijn:
Rationalisme en empirisme.
Rationalisme is de wereld proberen te begrijpen door middel van verstand en empirisme is het zelf onderzoeken door te observeren, experimenteren en te beredeneren.
De kerk werd dus minder belangrijk die word de reformatie genoemd.
Men ging dus niet gelijk uit van wat geestelijke beweerde of de bijbel beweerde.
Onderzoek werd voortaan verricht vanuit een paar principes:
Observatie: Zelf waarnemen.
Empirie: Zelf ervaren.
Logica: Zelf logische en rationeel er overdenken.
Dit zijn al sinds de 17e eeuw tot het heden de drie basis ingrediënten voor de uitvoering van goede wetenschap.
Een van de aanleidingen van de wetenschappelijke revolutie was het
Humanisme: Kritische houding + Nieuwsgierigheid = Humanisme
Hier werd tijdens de wetenschappelijke revolutie nog wat aan toegevoegd.
Kritische houding + Nieuwsgierigheid = Humanisme +Systematische beoefening = Wetenschap (vanuit basis principes)
Begrippen 6.4:
Absolutisme: De koning heeft de complete macht en is dus alleen heerser.
Wetenschappelijke revolutie: In de 17e eeuw was niet langer de kerk en de bijbel de enige bron van alle kennis, maar het zelfstandig denken, observeren en redeneren werd als basis levens waarde aangenomen.
Humanisme: Ondervindingen vanuit nieuwsgierigheid met observatie vanuit een kritische houding.
§7.1 De verlichting
Kenmerkend aspect:
“Rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen.”
In de 18e eeuw ontstond onder de wetenschappers een nieuwe stroming genaamd: De verlichting. Met als doel niet van het geloof uit te gaan en meer te weten te komen over onze wereld.
De verlichting is een direct gevolg van de wetenschappelijke revolutie en de ideeën uit de wetenschappelijke revolutie zoals het rationalisme en het empirisme werden dus meegenomen naar de verlichting en dan in zwaardere vorm zo vond met dat deze ideeën niet alleen gebruikt moesten worden in de wetenschap maar ook op maatschappelijke, religieuze gronden en het algehele leven.
Een paar belangrijken verlichtings- denkers zijn bijvoorbeeld: Voltaire, Locke en Montesquieu.
Voltaire stond bekent om zijn religieuze vrije idealen en zijn afkeer van democratie, hij vond dat de onwetenden niet zouden moeten regeren en had daarom liever een absolute vorst die goed voor zijn volk zorgde, vrijheid van denken garandeerde en de kerk onder controle hield.
Ook vond hij dat iedereen het recht moest hebben op zijn eigen geloof wat dat dan ook mocht zijn.
Lock vond dat de regering voor hun burgers moest zorgen en dat daar contacten over moesten worden vast gesteld samen met de burgers. ook vond het dat de burgerij het recht had om in opstand te komen als de regering zich niet aan de contracten zou houden.
Montesquieu vond dat de koning de taak had om voor zijn volk te zorgen. Montesquieu staat vooral bekent om de politieke structuur die hij heeft ontwikkeld en die door de grootste wereldmachten op dit moment nog word gebruikt de trias politica (de drie machten leer) de macht zou volgens hem verdeeld moeten worden in drie delen om misbruik te voorkomen de wetgevende macht, de rechtgevende macht en de uitvoerde macht.
Begrippen 7.1:
Verlichting: De tijd van wetenschappelijke vooruitgang, vrijheid, en afstand van de godsdienst.
Rationalisme: Toepassen van de rede en rationaliteit, het verstand.
Trias Politica (drie machtenleer): Het verdelen van de uitvoerende; wetgevende en de rechtgevende macht om machtsmisbruik te voorkomen.
§7.2 Het ancien régime
Kenmerkend aspect:
“Voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlichte absolutisme).”
Door de dood van koning Lodewijk de XIV van Frankrijk (de zonnekoning) kon een deel van de Adel hun macht herstellen en kregen zij weer meer invloed.
De Adel en Geestelijkheid betaalde geen belasting en buiten de rest van de bevolking uit.
De onderste stand werkte en betaalde dus ook voor de twee hogere standen.
In de onderste stand ontstond voedselschaarste en zeer erge armoede.
Daarbij kwamen er door de slechte financiële toestand in Frankrijk een belasting verhoging en wie mocht dat betalen? Juist ja de laagste stand.
In Nederland kregen de regenten weer de macht na de dood van stadhouder Willem II.
Ze werden door niemand gecontroleerd en er was veel corruptie ook hielden ze de macht binnen de familie waardoor de republiek in de praktijk veranderde in een dictatuur.
Ook was de gouden eeuw voorbij en hadden de staten hoge schulden.
Bij het volk was het genoeg men ging schreeuwend om oranje de straat op.
Door de ontevredenheid van het volk werd de Friese stadhouder Willen IV uitgeroepen tot stadhouder van alle gewesten.
Begrippen 7.2:
Verlicht absolutisme: Als absolute vorsten onder invloed van de Verlichting hun bestuur verbeterden, maar wel de absolute macht wilden behouden.
het word ook wel het verlicht despotisme genoemd.
Sociale verhoudingen: De verhouding tussen de verschillende groepen in de samenleving.
Ancien regime: De tijd vóór de Franse Revolutie, toen de absolute vorsten regeerden.
§7.3 De democratische revoluties
Kenmerkend aspect:
“De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.”
Vanaf begin 17e eeuw werd Amerika gekoloniseerd door Spanje, Frankrijk en Engeland.
in het noorden werd veel opbrengst binnen gehaald aan de visvangst, de handel, de scheepsvaart en kleine boeren bedrijven. En in het zuiden aan plantages met rijst, tabak en katoen.
De amerikanen zijn onderdanen van het Engelse koningshuis. Langzaam ontstaat
er amerikanisering. Ze beginnen zicht steeds minder aan te trekken van de Engelse
kroon de dreven handel met Frankrijk en gingen zelf ijzerwaren produceren.
De kolonisten hadden weinig invloed in het Engelse parlement ze wilden meer invloed of zouden geen belasting meer betalen ‘No taxation without represensation’.
Belangrijke data uit de Amerikaanse revolutie:
1756: Frans-Engelse oorlog: Engelse kroon ontevreden over aandeel kolonies.
1773: Boston Teaparty: In Boston werd thee van een Engels schip af gegooid de Engelse koning grijpt in en stuurt troepen naar kolonies.
4 juli 1776: Declaration of Independence: oorlogsverklaring aan Engelse koning en uitroep van eigen zelfstandigheid.
Ook in Europa komt er veer oorlog in vorm van revoluties.
De Amerikaanse revolutie was daar een belangrijke drijveer voor vooral omdat de V.S. werd bestuurd met Franse ideeen en dat werkte met de trias Politica van Montesquieu en grondwetten naar idee van John Locke.
De franse revolutie:
In 1789 riep koning Lodewijk XVI de Staten Generaal bijeen, dit gebeurde bijna nooit.
De Franse schatkist was leeg. er werd gestemd om belasting verhoging de 3e stand was tegen en de 1e en 2e stand was voor want zij betaalde toch geen belasting. dus er kwam een belasting verhoging.
Nu was het voor de burgers genoeg de nationale assemblee werd uitgekozen, zij moest voor een grondwet gaan zorgen, de koning sloeg dit of op 14 juli 1789 bestormden Parijzenaren en overgelopen soldaten de Bastille. Dit was de start van de Franse revolutie.
In 1791 werd er een grondwet aangenomen op basis van de Trias Politica. In de regering ontstond een strijd tussen de Girondijnen en de Jakobijnen. Onder Robespierre
volgde een terreurbewind. Duizenden mensen werden naar de guillotines gebracht,
waaronder de koning en zijn vrouw. Uiteindelijk probeert de bourgeosie het over te nemen.
Hiervoor hadden ze hulp nodig van o.a. het leger. Ze benaderen een talentvolle jonge
generaal. Napoleon Bonaparte.
In 1799 greep Napoleon zijn kans en nam hij de absolute macht over. Frankrijk werd nu een militaire-dictatuur.
Begrippen 7.3:
Democratische revolutie: Verandering in het bestuur van een land waarbij het volk steeds meer macht in handen kreeg ten koste van de macht van de vorst.
Grondwet (Constitutie): Wetten waarbij de belangrijkste staatsbeginselen zijn omschreven.
Grondrechten: Rechten die burgers beschermen tegen de overheid en vrijheid verschaffen.
Staatsburgerschap: Wanneer iemand burgerrechten in een staat heeft.
§7.4 Kolonialisme en slavernij
Kenmerkend aspect:
“Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme.”
In 1500 begonnen de Spanjaarden en Portugezen de trans-Atlantische slavenhandel.
Ze kochten slaven in Afrika en lieten die werken op bijvoorbeeld plantages in Amerika.
Ze gebruikte zwarte slaven omdat Indianen waren beschermd door de weten tegen de ergste uitbuitingen.
Er ontstond een driehoekshandel tussen Europa, Afrika en Amerika:
Wapens, messen, textiel, ijzer werden verhandeld voor slaven in West-Afrika die werden getransporteerd naar Amerika en die werkte daar om suiker, cacao en katoen te maken wat weer werd vervoerd naar Europa.
De driehoekshandel werd geleid door handelskapitalistische ondernemingen, zoals de
WIC. Slaven werden behandeld als minderwaardige ze kregen nauwelijks bewegingsvrijheid of verzorging bij ziekte. Slavinnen werden vaak seksueel misbruikt. Tegenstanders werden zowel geïnspireerd door de verlichting als door het christendom. In Groot-Brittannië kwam er toen
een sterke afschaffingsbeweging, abolitionisten. In 1807 werd slavenhanden per wet
verboden. Andere landen volgden snel, Nederland pas in 1863 als een van de laatste.
Begrippen 7.4:
Abolitionisme: Streven naar afschaffing van de slavernij en de slavenhandel vaak vanuit principe of godsdienstelijke redenen.
Plantagekolonie: Gekoloniseerd gebied met als reden het verschaffen van plantage gebied.
Trans-Atlantische slavenhandel: Koop en verkoop van (“minderwaardige”) mensen als bezit, waarin verschillende continenten betrokken zijn.
§8.1 De industriële revolutie
Kenmerkend aspect:
“De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.”
De industriële revolutie is eigenlijk het gevolg van drie andere revoluties: De agrarische revolutie, de wetenschappelijke revolutie en de transport revolutie.
De industrialisatie begon 1750 in Groot-Brittannië. In 1800 kwamen de eerste
stoommachines.
Fabrieken hoefde niet langer bij het water geplaatst te worden.
Veel mensen kwamen op het platteland zonder werk te zitten en trokken naar de steden, om daar in fabrieken te werken.
De landbouwstedelijke samenleving maakte plaats voor de industriële samenleving.
De arbeidersklasse nam toe in formaat.
Onder moeilijke omstandigheden moesten mensen lang werken en de leefomstandigheden waren slecht.
Kinderarbeid was heel normaal want ze moesten werken zodat het gezin rond kon komen.
En hier kan pas veel alter een eind aan: zie sociale kwestie.
Begrippen 8.1:
Industriële revolutie: Omwenteling in productiemethoden, waarbij handarbeid vervangen word door machines.
Agrarische revolutie: Verbetering van landbouw methodes vanaf de 18e eeuw.
Transport Revolutie: Radicale verbeteringen in van vervoersmogelijkheden in de 18e eeuw.
Burgerij: Alle bevolkingsgroepen van tussen Adel en arbeiders klassen in een klassenmaatschapij.
§8.2 Politiek-maatschappelijke stromingen
Kenmerkend aspect:
“De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.”
Na de slag om Waterloo (het verslaan van Napoleon) kwamen er nieuwe afspraken die grote oorlogen moesten voorkomen in de toekomst.
Het machtsevenwicht moest weer herstelt worden. Na de democratische revoluties van de 18e eeuw werd de macht van de monarchie herstelt. Frankrijk kreeg weer een koning, en Nederland werd een koninkrijk.
Europa werd weer autoritair bestuurt. Het ancien regime kwam weer aan de macht. Maar het volk had geproeft van de vrijheid en wou dat terug. Er ontstonden politieke stromingen, die zich tegen de orde verzetten: het Liberalisme, het Nationalisme en het Socialisme.
Volgens de Liberalen moest de macht van de koning worden beperkt en moest hij
de macht gebonden worden aan een grondwet. Iedereen was voor de wet gelijk ook de koning.
Begrippen 8.2:
Politieke stromingen: Beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschapij.
Liberalisme: Politiek-maatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt.
Socialisme: Politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar gelijkheid en gelijkwaardigheid.
Nationalisme: Voorliefde voor eigen land en volk.
§8.3 Democratisering
Kenmerkend aspect:
“Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politiek proces.”
In 1813 lag koning willem I de eed af om trouw te zweren aan de grondwet Nederland werd een constitutionele monarchie met census kiesrecht, een eerste kamer benoemd door de koning en de ministers droegen verantwoording (de koning was onschendbaar).
Tijdens het congres van Wenen was besloten dat de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek werden samengevoegd die viel in1839 al uit elkaar na een burgeroorlog werd het zuiden onafhankelijk.
Willem II was bang dat de revoluties ook de Nederlanden zouden bereiken. Hij gaf in 1848 Thorbecke zijn zin en liet hem een grondwetswijziging schrijven dit betreft census kiesrecht, persvrijheid, godsdienst vrijheid en rechten voor de 1e en 2e kamer.
Begrippen 8.3:
Democratisering: Groei van de invloed van de bevolking in de politiek en de samenleving.
Feminisme: Het streven naar een gelijkwaardige positie van de vrouw in de maatschappij.
§8.4 De emancipatiebewegingen
Kenmerkend aspect:
“De opkomst van emancipatiebewegingen”
In de tweede helft van de 19e eeuw het confessionalisme op. De confessionelen wilden een christelijke-samenleving met goede samenwerking tussen werkgevers en werknemers. Zowel Katholieken en protestanten streefden naar gelijkheid van hun aanhang. Het waren emancipatiebewegingen.
De liberalen vonden dat de confessionelen de vooruitgang in de weg stond en moesten niks van hun hebben.
In de 19e eeuw was er ook de schoolstrijd de confessionele wilde eigen scholen maar de grotendeels liberaal parlement stond dit niet toe dit leiden tot protesten en het ontstaan van politieke partijen.
Ook kwam het feminisme voor het eerst op zij wilde vrouwenkiesrecht, af van de algemene achterstelling van vrouwen, af van het dubbele seksuele moraal, en meer kansen op de arbeidsmarkt.
Begrippen 8.4:
Confessionalisme: Politiek-maatschappelijke stroming die uitgaat ven een (confessie).
Emancipatiebewegingen: Beweging die naar gelijk-berechting streeft
Verzuiling: Het opdelen van een natie in levensbeschouwelijke groeperingen waarvan de leden weinig contact hebben met leden van andere zuilen en zijn aangesloten bij verzuilde organisaties zoals scholen en vakbonden.
§8.5 De sociale kwestie
Kenmerkend aspect:
“Discussie over “De sociale kwestie”.”
De industrialisatie leidde tot het ontstaan van sociale vraagstukken over de leefomstandigheden van de arbeiders.
Rond 1870 ontstond in Nederland de eerste arbeiders onrust. Er waren stakingen, de eerste vakbonden werden opgericht en het socialisme begon op te komen.
Dit was niet alleen het gevolg van de slechte leefomstandigheden van de arbeiders, want die waren al eeuwen slecht, dit werd vooral aangespoord door de recente economische veranderingen.
De werk relaties veranderde na de industrialisatie. Het contact werd harder en onmenselijker. Ambachtslieden konden raakte door de industrie ook in de problemen en richtte de eerste vakbonden op.
De sociale kwestie veroorzaakte bij de burgerij twijfels over het economische liberalisme, daardoor werd de liberale stroming in twee groepen verdeeld: Links-liberaal en Conservatief-liberaal.
Sociaal liberaal wou sociale wetgeving voor de arbeiders en conservatief-liberaal absoluut niet.
Ook kinderarbeid was in die tijd heel normaal.
Een gezin kon niet rondkomen als de kinderen niet werkte, omdat iedereen zwaar onder de levensnormen en waarden werd betaald wat wel normaal was.
Daardoor kon een gezin niet rond komen.
Op initiatief van Van Houten werd (pas) in 1874 de kinderarbeid wettelijk beperkt.
Het in dienst nemen van kinderen onder de 12 werd hierna strafbaar en de kinderen onder de 12 moesten naar school.
In1889 werd er door het parlement een arbeidswet aangenomen dat iedereen onder de 16 geen nachtarbeid mochten verrichten en hun werken werden beperkt tot 11 uur.
Pas in 1919 kwam er een restrictie voor allen werknemers in vorm van beperking van arbeidsduur.
Begrippen 8.5:
Sociale kwestie: Door de industriële revolutie ontstond het vraagstuk van de armoede en slechte leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving
§8.6 Het modern imperialisme
Kenmerkend aspect:
“de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.”
Het grootste deel van de 19e eeuw was Groot-Brittannië een absoluut imperium.
Ze hadden een superieure vloot en economisch overgewicht.
Vanaf 1870 kregen de Britten te maken met concurrentie: De Europese mogendheden kregen een sterke drang naar expansie.
Ze vonden dat je pas meetelde als je een grote imperialistische wereld macht was.
Vooral in 1880 tot 1900 werd er veel gekoloniseerd, dat ontketende een wedloop om alle ‘witte plekken’ op de kaart in te vullen.
In Azië had vooral Frankrijk de macht, en daar viel niet zo veel meer te halen.
De Britten hadden Brits-Indië al en Nederland had Nederlands-Indië.
Japan werd zelf imperialistische en ging zelf Aziatische landen veroveren.
De koloniale rijken werden niet alleen groter, maar bezetters gingen kun kolonische ook meer beheersen en exploiteren.
In Nederlands-indie was het inheems volk in eerste instantie vrijer tot dat rond 1900 alle eilanden werden veroverd door een Nederlandse legermacht.
De Europese expansie werd mogelijk gemaakt door de industriële revolutie maar ook door de industriële revolutie werden de kolonies harder uitgebuit.
De industrialisatie zorgde ook voor militair overgewicht door stoomschepen en spoorwegen was er snel militair transport mogelijk en ging de wapenindustrie betere wapens ontwikkelen.
Begrippen 8.6:
Modern imperialisme: De Europese expansie vanaf 1870, waarbij Europese mogendheden hun koloniaal bezit gingen uitbreiden en hun kolonies grondiger gingen besturen en exploiteren.