Het duurde heel erg lang voordat de regering echt iets tegen de kinderarbeid probeerde te doen. Dit kwam vooral doordat de regering vanaf 1848 bestond uit liberalen, en zij wilden niet de vrijheid van ondernemers inperken. Ook dachten zij dat ze de kinderarbeid nodig hadden om tegen het buitenland te kunnen concurreren. Voor hun zat een wet tegen de kinderarbeid er dus niet in.
Pas rond 1870 kwam hier verandering in. Er ontstond een liberale hervormingsbeweging die zeiden dat er sociale wetten nodig waren om de kinderen en de vrouwen te beschermen. Langzamerhand kwam er meer aandacht voor het fabrieksleven en voor de slechte arbeidsomstandigheden van kinderen. Ook werd het steeds duidelijker dat de kinderen de zware omstandigheden fysiek niet aankonden. Het sterftecijfer van kinderen werd steeds hoger. De regering besefte dat het tijd was om in te grijpen.
Propaganda
Niet alleen de nieuwe liberale hervormingsbeweging zorgde voor meer aandacht voor de kinderen. Er ontstonden ook veel propaganda-activiteiten tegen de kinderarbeid. Eigenlijk klonken er al vanaf de jaren dertig in Nederland kritische geluiden over kinderarbeid. Deze geluiden maakten echter niet veel indruk op de Nederlandse regering, en daardoor ook niet op de burgers. Toch liet de regering herhaaldelijk onderzoeken doen in bepaalde fabrieken. Ook werd er meer dan eens gepleit voor een wetgeving tegen kinderarbeid, maar deze kwam er nooit doorheen. Toen een inspecteur merkte dat er niets gedaan werd met zijn onderzoeken, benaderde hij een familielid van hem: Jacob Jan Cremer. Cremer was een schrijver en de onderzoeker hoopte dat hij via hem de situatie voor de kinderen het land in kon brengen. Cremer ging mee naar een Leidse textielfabriek en was diep onder de indruk. Niet veel later kwam zijn boek ‘Fabriekskinderen’ uit. Het boek ging over het leven in de fabriek voor kinderen. Hij droeg het verhaal met veel gevoel voor in Diligentia in Den Haag. Zijn optreden kwam in alle kranten, en dat was voor het eerst. Nog nooit was de situatie zo in het nieuws geweest.
Iemand anders die erg zijn best deed om de situatie rondom kinderarbeid in het nieuws te brengen was de arts Samuel Sr. Coronel. Als eerste in Nederland begaf hij zich op het vlak van de sociale geneeskunde. Hij deed allerlei voorstellen over het verbeteren van de arbeidsomstandigheden, maar veel mensen werden erdoor afgeschrikt. Toch waren er ook mensen die het met hem eens waren, en de Hilversumse arts H.F. van Hengel leverde hem zelfs genoeg gegevens om een onderzoek te starten. Hij maakte, tot zijn ongenoegen, geen deel uit van een staatscommissie tot onderzoek naar kinderarbeid. Wel wist Coronel Samuel van Houten te overtuigen tijdens een spreekbeurt voor de Vereniging voor Statistiek.
De eerste maatregelingen
Al rond 1870 werden er in enkele fabrieken mededelingen opgehangen. Veel fabriekseigenaren zeiden dat ze geen kinderen meer zouden aannemen die geen eerste heilige communie hadden gedaan. Hoewel deze maatregeling uiteindelijk niet bleek te werken, zag de regering toch dat het aantal werkende kinderen in fabrieken langzaam minder werd. Dit kwam toch vooral omdat fabriekseigenaren vooral goed geschoold personeel wilden hebben, en de kinderen vielen niet onder die categorie. Het was dus voordelig om kinderen eerst naar school te sturen voordat ze hoefden te werken.
In veel weekbladen werd er voor een verbod van kinderarbeid gepleit. Mensen vonden het raar dat de regering wel de slavernij in de kolonies afschafte, maar niet de slavernij van kinderen in het eigen land tegen ging. Het besef dat de arbeid erg schadelijk was voor de psychische en lichamelijke gezondheid van kinderen groeide steeds verder. Steeds meer mensen kwamen voor de rechten van het kind op, maar toch durfde de regering kinderarbeid niet zomaar af te schaffen. Naast het feit dat ze de economie niet in de weg wilde zitten, waren ze ook bang dat, als kinderen niet meer in de fabrieken mochten werken, de vrouwen de taken van de kinderen moesten overnemen. Dan zou het probleem alleen maar verschoven worden. Hiernaast zagen ook veel arbeiders ook positieve dingen aan de kinderarbeid, mevrouw Van Nederveen Meerkerk verteld ons hierover: “Idealiter wilden zij hun kinderen natuurlijk niet laten werken, maar het was vaak nodig om een beter levenspeil te bereiken en veel ouders zagen werk als nuttiger dan school.”
Samuel van Houten
In 1874 nam voor het eerst een Tweede Kamerlid het initiatief. De sociaalliberale Mr. Samuel van Houten had veel kritiek op de weifelende houding van de regering. Hij vond dat kinderarbeid niet meer van deze tijd kon zijn, en dat industrieën die niet zonder de krachten van kinderen konden bestaan maar meteen moesten ophouden. Hij probeerde minister Thorbecke te overtuigen dat er iets gedaan moest worden, maar later bekritiseerde hij de weifelende houding van de minister. Hij besloot dat hij er zelf iets aan ging doen.
Niet lang daarna werd het Comité der bespreking der Sociale Quaestie opgericht, waarin de belangstelling voor de ongunstige omstandigheden van de arbeiders centraal stond. Voorgesteld werd om arbeid van kinderen beneden de 12 jaar te verbieden. Geïnspireerd door alle activiteiten tegen kinderarbeid buiten het parlement diende Samuel van Houten op 27 februari 1873 een initiatiefvoorstel in. Het wetsvoorstel om overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen tegen te gaan, was als volgt:
AFDEELING I
Van den arbeid van kinderen
Artikel 1
Behalve in het bij art.2 omschreven geval is het verboden, kinderen beneden twaalf jaar in dienst te nemen of te hebben.
Artikel 2
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vergunningen te verlenen, om jongens van tien tot twaalf jaar in fabrieken ten arbeid te stellen mits:
1e. Zij niet langer dan zes uur elke werkdag en niet tussen acht uur ‘s avonds en zes uur ‘s ochtends werken;
2e. Zij minstens drie uur elke werkdag onderwijs hebben
3e. Aan alle verder aan de vergunning te verbinden voorwaarden wordt voldaan. Deze vergunning kan altijd worden ingetrokken.
Artikel 3
Wegens overtreding van art.1 zijn aansprakelijk de hoofden van gezinnen, en de hoofden of bestuurders der ondernemingen, in of bij welke het kind is bevonden. Heeft de in dienstneming plaats gehad buiten weten van de bij het vorig lid aansprakelijk gestelden, en bewijzen deze, dan zij de overtreding, onmiddellijk na daarvan kennis te hebben bekomen, hebben doen ophouden, dan wordt degene aansprakelijk gesteld, die het kind in dienst heeft genomen.
Artikel 4
Overtreding van art.1 wordt gestraft met geldboete van ¦3,– tot ¦25,– , en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen, te zamen of afzonderlijk. Bij herhaling van overtreding binnen een jaar na eene vroegere veroordeling wordt gevangenisstraf toegepast.
AFDEELING II
Van den leerpligt
Artikel 5
De gemeenteraden zijn bevoegd aan ouders en voogden de verplichting op te leggen, om, behouders en rechtmatige re- denen van verhindering hun kinderen en pupillen van het begin van hun achtste tot het einde van hun twaalfde jaar voldoende onderwijs te doen genieten, en verzuim van deze plicht strafbaar te stellen. Aan de volgens het vorige lid op te leggen verplichting wordt geacht voldaan te werden:
1e. wanneer het kind geregeld een openbare of bijzondere school voor lager of middelbaar onderwijs bezoekt;
en 2e. wanneer het voldoend huisonderwijs geniet, om zijne ontwikkeling met die van de leerlingen van de openbare school voor lager onderwijs gelijken tred te kunnen doen houden.
Van Houten wees er vooral op dat een verbod van kinderarbeid nodig was om voldoende onderwijs voor kinderen te creëren. De wet maakte ook duidelijk dat de regering de taak moest hebben dat de kinderen goed opgeleid werden, door middel van in ieder geval lager onderwijs. De regering moest de kinderen ook beschermen tegen fabrieksbazen die goedkope arbeid wilden hebben.
Hoewel veel mensen het met deze wet eens waren, vond niet iedereen de wet een goed idee. De katholieken vonden bijvoorbeeld dat de kinderen die gelovig waren beter geen onderwijs konden gaan volgen, dan dat ze naar een openbare school moesten. Ook waren er mensen die de wet juist niet streng genoeg vonden. Zij wilden een wet die het werken van kinderen onder de twaalf jaar helemaal verbood. Van Houten kreeg veel publiciteit door zijn wetsvoorstel, en steeds meer mensen gingen aan zijn kant staan. Ook kwamen langzamerhand meer bezwaren van het opgerichte Algemeen Nederlansch Werklieden-Verbond. Dit was een verbond door en voor de arbeiders in Nederland.
Op 15 februari 1874 werd er door het Comité ter bespreking der Sociale Quaestie een vergadering gehouden in Rotterdam. De voorzitter van de arbeiders beweging verdedigde hier de volgende motie:
1. Dienstbaarheid van kinderen beneden 12 jaar is verboden;
2. Dienstbaarheid van kinderen boven 12 jaar en beneden 15 jaar is op werkdagen geoorloofd mits;
– ze niet langer dan 6 uur per dan en niet tussen 8 uur ‘s avonds en 6 uur ‘s ochtends werken;
– ze elke dag 3 uur onderwijs krijgen.
3. Met het toezicht op de naleving van deze verbodsbepaling worden er speciale, door de regering benoemde, inspecteurs belast.
De motie werd aanvaard, en voor de behandeling van het wetsonderwerp van Van Houten ‘Het Paaschcongres’ plaats. Afgevaardigden van de werkliedenverenigingen kwamen hier bijeen om de wettelijke maatregelen uiteen te zetten. Er was in Nederland nog nooit zo’n grote arbeidsdemonstratie geweest. Het was dus duidelijk: er moest een wet komen!
Op 29 april 1874 begon de openbare behandeling van het wetsvoorstel. De onderhandelingen duurde 5 dagen, en hoewel het standpunt van de meeste Kamerleden hetzelfde bleef, veranderen sommige leden ook van standpunt. Vooral de leerplicht was een onderwerp waar veel mensen op tegen waren, en dan vooral katholieken en antirevolutionairen. Zij wilden niet dat katholieke kinderen op een openbare school onderwezen moesten worden. De liberalen waren juist tegen het feit dat de economie niet totaal met rust werd gelaten.
Uiteindelijk was Van Houten verplicht om zijn wetsvoorstel iets aan te passen. Hij schrapte het deel dat gemeenten de leerplicht moesten invoeren, maar liet de rest van de onderwijs voorschriften ongewijzigd. Op 5 mei 1874 werd het versoepelde wetsvoorstel van Van Houten alsnog aangenomen met een grote meerderheid. De wet werd als volgt gepubliceerd:
AFBEELDING III.
N E D E R L A N D E N.
‘s GRAVENHAGE, den 23sten September 1874.
(Staatsblad n°. 130.) W E T van den 19den September 1874, houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen.
Wij WILLEM III, BIJ DE GRATIE GODS, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-HERTOG VAN LUXEMBURG, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen weten:
Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat eenige maatregelen behooren te worden genomen, ten einde overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1. Het is verboden kinderen beneden twaalf jaren in dienst te nemen of in dienst te hebben.
Artikel 2. Het verbod van art. 1 is niet toepasselijk op huisselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid.
Artikel 3. Wegens overtreding van art. 1 zijn aansprakelijk de hoofden of bestuurders der ondernemingen, in of bij welke het kind in dienst is bevonden.
Heeft de indienstneming plaats gehad buiten weten van de bij het vorig lid aansprakelijk gestelden, en bewijzen deze, dat zij de overtreding, onmiddellijk na daarvan kennis te hebben bekomen, hebben doen ophouden, dan wordt degene aansprakelijk gesteld, die het kind in dienst heeft genomen.
Artikel 4. Overtreding van art. 1 wordt gestraft met geldboete van ¦ 3 tot ¦ 25 en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen, te zamen of afzonderlijk. Bij herhaling van overtreding binnen een jaar na eene vroegere veroordeling wordt altijd gevangenisstraf toegepast.
Overgangsbepalingen
Artikel 5. Het verbod van art. 1 deze wet is gedurende het eerste jaar na haar in werking treden slechts van toepassing op kinderen beneden tien jaren, en gedurende het daarop volgende jaar slechts op kinderen beneden elf jaren. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te ‘s GRAVENHAGE, den 19den September 1874.
WILLEM.
De Minister van Justitie, VAN LYNDEN VAN SANDENBURG.
Uitgegeven den vier en twintigsten September 1874.
De Minister van Justitie, VAN LYNDEN VAN SANDENBURG.
De gevolgen van de wet waren niet meteen te zien. Het aannemen van de wet betekende alleen dat velen met betrekking tot de kinderarbeid tot enkele concessies bereid waren. Toch werd er genoegen genomen met de bereikte resultaten. Wel vonden mensen het jammer dat huis- en veldarbeid niet was verboden. Hoewel veel mensen erg blij waren dat de omstandigheden voor kinderen eindelijk verbeterd was, waren niet alle burgers er blij mee. Veel gezinnen waren nu verplicht om een inkomstenbron af te sluiten, en bij paupers en minder bedeelden kwam dit hard aan. Over het algemeen was het niet eenvoudig om voldoende begrip bij de burgers op te roepen om de wet meteen te laten werken.
Enquêtes en sociale wetten
Hoewel het begin van de afschaffing er was, kwam kinderarbeid nog steeds veel voor. Toen de regering in 1887 een parlementaire enquête hield naar de kinderarbeid in de fabrieken, toonde deze aan dat de situatie, na de komst van de wet in 1874, amper veranderd was. Dit kwam vooral doordat kinderen onder de twaalf nog wel thuis en op het land mochten werken, maar ook door de controle van de kinderwet was erg slecht waardoor veel fabrieksbazen niet naar de wet luisterden. Opnieuw maakte de regering zich grote zorgen en ze wilden nu toch echt van de slechte omstandigheden voor kinderen af! Ze besloten om meer sociale wetten in te voeren om de kinderarbeid langzamerhand uit te roeien.
In 1889 kwam de Arbeidswet, waarin het werd verboden dat kinderen onder de twaalf jaar thuis of op het land werkten. Ook zorgde de wet ervoor dat kinderen onder de zestien niet te veel uren maakten en dat ze minder zwaar werk moesten doen. Een arbeidsinspectie zou moeten zorgen dat fabrieken zich aan deze wet zouden houden. Pas in 1900 werd de Leerplichtwet ingevoerd, die kinderen van zes tot twaalf jaar verplichtte om naar school te gaan. Deze wetten hebben definitief een einde gemaakt aan de kinderarbeid in Nederland.
Uiteindelijk waren het deze wetten die een einde hebben gemaakt aan de kinderarbeid in Nederland. Tegenwoordig komt kinderarbeid in Nederland niet meer voor. Kinderen gaan naar school tot hun zestiende jaar en werken alleen na school of in de vakantie in de supermarkt of als krantenbezorger.