Hoogleraar Kessels heeft het begrip duidelijk beschreven: “de persoonlijke bekwaamheden die mensen in betekenisvolle contexten op school of daarbuiten in interacties met relevante anderen geleidelijk aan ontwikkelen; bekwaamheden waarmee iemand in staat is in uiteenlopende situaties effectief te handelen en verder te leren” (Kessels, 1996).
In gezondheidszorg wordt veel gewerkt met het zogenaamde ASE model. In het onderwijs wordt dit niet zo snel gebruikt. Toch wil ik het model een keer gebruiken door te reflecteren op ervaringen en opvattingen en door feiten van fabels te scheiden.
Links staan de externe variabelen: de achtergrondkenmerken van het kind, dit zijn de erfelijke eigenschappen zoals opvattingen en ervaringen en de persoonlijkheidskenmerken. De kolom rechts daarvan brengt de drie determinanten van het gedrag in kaart.
De begrippen die in het ASE-model vermeld staan worden uitgelegd aan de hand van een voorbeeld van een jongen in groep 3.
Externe variabelen:
J. is een jongen die samen met zijn moeder, zusje en stiefvader woont en in groep 3 zit. J. is een jongen met een veel te hoog BMI. Zijn motoriek is slecht en hij maakt een hele luie indruk. Zijn werkhouding is slecht en zijn werktempo ligt laag. In de klas is J. erg negatief en vaak onaardig tegen andere kinderen. Zijn biologische vader ziet hij vaak in het weekend. J. komt over als een jongen met een negatief zelfbeeld. Zijn ouders zitten in de schuldsanering dus er is weinig geld voor leuke dingen. Sporten zit er voor J. niet in, zelfs zwemles niet. Ook is de kleding die hij draagt vaak te klein. Iedere dag komt hij te laat op school omdat zijn moeder niet uit bed kan komen.
Attitude:
J. krijgt hulp van de schoolmaatschappelijk werkster om meer inzicht te krijgen in zijn eigen gedrag. Hierin kwam naar voren dat J. een negatief zelfbeeld heeft gecreëerd. Hij vindt dat hij niet goed is in gym en in schrijven. Hij bemoeit zich vaak met andere kinderen op een negatieve manier. Hij vertelt dat kinderen vaak niet aardig tegen hem doen en hij daarom ook niet lief terug doet. Zijn houding straalt negativiteit uit en het is vaak een gewoonte van J. om negatief te reageren.
Sociale invloed:
Voor J. betekent dit dat doordat hij niet soepel kan bewegen, er niet hetzelfde uit ziet en niet altijd aardig doet tegen anderen wordt hij door de groep niet geaccepteerd. (normatieve sociale invloed)
Bij J. is beïnvloeding vanuit de thuissituatie hier aan de orde. Moeder is depressief geweest toen ouders gingen scheiden. Bij vader vindt J. het vaak leuk, maar krijgt ongezonde voeding en ligt de hele dag films te kijken. (informatieve sociale beïnvloeding)
Eigen effectiviteit:
Over het niet aardig zijn tegen andere kinderen zegt J. dat ze dat ook niet tegen hem doen. En dus doe ik het ook niet. (inschatting van de benodigde vaardigheden)
‘Als ze naar me kijken dan voel ik dat ze me gaan pesten.’ (mate van zelfvertrouwen)
In de klas kan ik het wel vol houden om me in te houden, want dan is de juf in de buurt. Buiten de klas dan dagen de kinderen me zo erg uit dat ik heel boos wordt. (inschatting van gedrag in verschillende situaties)
Gedragsintentie:
J. heeft een rugzak aan dingen die er allemaal in het verleden zijn gebeurt, en waar hij nu ook nog mee te maken heeft. Hij krijgt vanuit zijn gezinssituatie niet het goede voorbeeld, waardoor hij zijn gedrag zal gaan veranderen. Ook zijn negatief zelfbeeld speelt hierbij een grote rol. Er zou hem geleerd moeten worden hoe je met andere kinderen om moet gaan, want vanuit zichzelf zal hij dit niet kunnen veranderen.
Barrières:
Een positieve intentie kan in de loop van de tijd in een negatieve intentie veranderen.
J. kan door wat hij aan vaardigheden leert in de groep en bij de maatschappelijk werkster zijn gedrag op school positief beïnvloeden, maar zodra hij weer in het weekend naar een van zijn ouders gaat kan dit weer negatief beïnvloed worden.
De omzetting van een positieve intentie in gedrag kan worden beïnvloed door allerlei voorwaarden die de cliënt aan de intentie koppelt.
Doordat J. niet voldoende beloont wordt in zijn gedrag zal het aangeleerde gedrag weer afzwakken.
Externe omstandigheden kunnen zich voordoen waarop een persoon geen invloed heeft. Deze kunnen gedragsverandering in de weg staan.
Omdat er binnen de huishoudens grote schulden zijn is de mogelijkheid om te sporten er niet. Zijn conditie zal hierdoor niet beter worden en zijn zelfbeeld zal hierdoor ook niet veranderen.
Het ASE-model laat zien dat gedrag niet zomaar ontstaat. Je kunt de verschillende factoren die het gedrag beïnvloeden onderscheiden maar niet van elkaar scheiden. Je kan er van uitgaan dat aan één soort gedrag meerdere gedragsdeterminanten hangen. De factoren oefenen ook weer invloed op elkaar uit. Het is complex om het gedrag te beïnvloeden. Er kan pas balans opgemaakt worden tussen opbrengst en inspanning, wanneer gedrag echt wordt vertoont.
Dit kan leiden tot gedrag dat standaard wordt uitgevoerd en onderdeel vormt van de achtergrondkenmerken van de persoon. Dan zal het een nieuwe gewoonte worden.
Een kritiek punt is dat er slechts een beperkte plaats is voor meer emotionele factoren die het gedrag beïnvloeden. De oplossingsgerichte benadering sluit beter aan bij de ontwikkelingen in het onderwijs dan het ASE model. Ook biedt de oplossingsgerichte benadering een goede basis voor de opzet van een doorlopende leerlijn. In het ASE model staat de sociale invloed centraal. De oplossingsgerichte benadering heeft hier eveneens aandacht voor, maar deze krijgt minder nadruk. Beide modellen kennen wel een leereffect door het terugkoppelen van ervaringen (Stichting leerplanontwikkeling, 2006).