De rechtbank heeft tevens een vereffenaar benoemd. Volgens het Openbaar Ministerie hindert de vereniging kinderen in hun integriteit en worden fundamentele rechten aangetast. Het Openbaar Ministerie constateert hiermee handelingen die in strijd zijn met de openbare orde. De vereniging heeft aangevoerd dat haar handelingen niet strafbaar zijn. Daarnaast heeft de vereniging aangevoerd dat het standpunt van het Openbaar Ministerie niet overeenkomt met de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting.
3. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens bij het hof aangegeven dat een ontbonden vereniging niet in hoger beroep kan gaan. In hoger beroep is het verzoek van het Openbaar Ministerie afgewezen. Het hof heeft namelijk geoordeeld dat de vereniging wel de mogelijkheid heeft tot het instellen van hoger beroep en dat uitsluiting daarvan een inbreuk zou zijn op het recht op een eerlijk proces op grond van art. 6 EVRM. Daarnaast oordeelt het hof dat hoewel de werkzaamheid van de vereniging een schending vormt van de bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, niet duidelijk is geworden dat die werkzaamheid de maatschappij ontwricht of kan ontwrichten.
Beslissing
4. Volgens het Openbaar Ministerie had de vereniging geen recht op hoger beroep wegens haar ontbinding. Overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW bepaalt de Hoge Raad in r.o. 3.3.2 echter dat in geval van vereffening een ontbonden rechtspersoon eerst ophoudt te bestaan op het moment dat de vereffening is be??indigt. De Hoge Raad geeft aan dat er vanuit moet worden gegaan dat de vereniging nog bestaat aangezien niet is vastgesteld dat haar vereffening is be??indigd. Bovendien oordeelt de Hoge Raad in r.o. 3.3.3 dat ons wetsysteem de mogelijk biedt tot het instellen van hoger beroep en dat er in geval van ontbinding van een rechtspersoon geen wetsartikel is dat hoger beroep uitsluit.
5. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat enkel door de vereffenaar hoger beroep kan worden ingesteld. In r.o. 3.3.4 oordeelt de Hoge Raad dat de functie van een vereffenaar niet bestaat uit het behartigen van belangen die spelen bij de continu??teit van de rechtspersoon. De Hoge Raad bepaalt bovendien dat de ontbinding met zich meebrengt dat de vereffenaars in de plaats treden van het bestuur. Volgens de Hoge Raad heeft de vrijheid van vereniging ten gevolge dat bestuurders slechts defungeren als de ontbinding definitief is ingeval de rechtspersoon wordt ontbonden en daarbij een vereffenaar wordt benoemd, die alvorens de ontbinding geen bestuurder van de rechtspersoon was. Het bestuur zou om die reden bevoegd zijn om hoger beroep in te stellen. De Hoge Raad geeft derhalve aan dat het rechtsmiddel hoger beroep niet wordt belemmerd door de ontbinding van een rechtspersoon.
6. De Hoge Raad benadrukt dat art. 2:20 lid 1 BW in samenhang moet worden gezien met art. 10 EVRM en 11 EVRM. In r.o. 3.10 oordeelt de Hoge Raad dat bij de beoordeling of de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde het geen essenti??le vereiste is dat de maatschappij werkelijk hierdoor is ontwricht. De Hoge Raad benadrukt dat het hof had moeten nagaan of de verbodenverklaring en de ontbinding in een democratische maatschappij essentieel zijn in het belang van de bescherming van de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen of de gezondheid. In r.o. 3.11.2 geeft de Hoge Raad aan dat andere gronden die tot verbodenverklaring en ontbinding kunnen leiden in een bepaalde situatie zullen moeten prevaleren boven de vrijheid van vereniging.
7. De Hoge Raad bepaalt in r.o. 3.11.3 dat seksuele relaties met volwassenen een inbreuk is op de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind en dat er hierdoor aanzienlijke psychische problemen kunnen ontstaan. Daarnaast geeft de Hoge Raad aan dat kinderen beschermd dienen te worden vanwege hun afhankelijke positie. Volgens de Hoge Raad heeft een groot deel van de maatschappij dezelfde visie hierover. Bovendien benadrukt de Hoge Raad dat Nederland ook internationaal gehouden is om te actie te ondernemen.
Volgens de Hoge Raad heeft de ingrijpende aard van de uitingen en daarmee ook de werkzaamheid van de vereniging tot gevolg dat bij de belangenafweging de vereniging moet worden verboden en ontbonden. De Hoge Raad vernietigt uiteindelijk de beschikking van het hof en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.
Noot
Commentaar
8. In deze annotatie zal ik ingaan op de vraag of de aard van de werkzaamheid van de vereniging op grond van art. 2:20 BW tot verbodenverklaring en ontbinding leidt. Er speelt in deze zaak ook een probleem van ontvankelijkheid van de gewezen bestuurder maar dat laat ik verder liggen.
9. Als uitgangspunt geldt dat art. 2:20 BW niet zomaar mag worden ingeroepen. Alvorens een vereniging kan worden verboden moet er meer aan de hand zijn dan enkel verkeerd gedrag. Mijns inziens blijkt zulk verkeerd gedrag uit de aanstotelijke uitingen van de vereniging en de mogelijke gevolgen bij kinderen. In r.o. 3.4 bepaalt de Hoge Raad in tegenstelling tot het hof, dat voor verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging niet is vereist dat de werkzaamheid van de vereniging tot maatschappelijke ontwrichting of tot een mogelijkheid van ontwrichting leidt.
10. In r.o. 3.5 herhaalt de Hoge Raad dat de verbodenverklaring moet worden beschouwd als een essenti??le maatregel om handelingen te vermijden die een ernstige schending zijn van fundamentele beginselen in de gemeenschap en die de maatschappij ontwrichten of kunnen ontwrichten. Onder openbare orde wordt eveneens het begrip goede zeden verstaan zoals vermeld in art. 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM.
11.Het begrip ‘openbare orde’ komt veelvuldig voor in verschillende wetsartikelen. Zo wordt in art. 3:40 BW bepaald dat een rechtshandeling die in strijd is met de openbare orde nietig is. En op grond van art. 1065 Rv kan een arbitraal vonnis worden vernietigd als het in strijd is met de openbare orde. Hieruit blijkt mede het belang van deze maatstaf in verschillende situaties. Na de beschikking van de Hoge Raad is de weg naar de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging weer in een nieuw leven geblazen. De betekenis van de norm ‘in strijd met de openbare orde’ krijgt in deze zaak een nadere invulling.
12. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat uitingen die kunnen worden gezien als een schending van de openbare orde, gemeenschappelijk hebben dat zij ontwrichtend zouden blijken voor de maatschappij. Mede uit deze zin is het niet geheel onbegrijpelijk dat het hof had geoordeeld dat niet naar voren was gekomen, dat de werkzaamheid van de vereniging de maatschappij ontwricht of kan ontwrichten. Uit dit arrest blijkt dat de Hoge Raad minder waarde hecht aan het uitgangspunt dat voor de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging is vereist dat bepaalde handelingen de maatschappij dienen te ontwrichten of de maatschappij zouden kunnen ontwrichten. De maatstaf ‘in strijd met de openbare orde’ wordt in deze zaak vanuit een andere invalshoek voldoende geacht voor verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon.
13. Het antwoord op de vraag of de aard van de werkzaamheid van de vereniging tot verbodenverklaring en ontbinding leidt is na de beschikking van de Hoge Raad beter te motiveren. Mijns inziens heeft de Hoge Raad zijn beschikking voldoende gemotiveerd.
In deze zaak wordt enerzijds terecht de nadruk gelegd op de vraag of de verbodenverklaring en de ontbinding essentieel zijn in het belang van de bescherming van de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen of de gezondheid. Anderzijds lijkt deze nadere invulling minder positief voor de betekenis van de vrijheid van vereniging.