2.1 Werking
Een eerste manier die de Romeinen hanteerden om aan water te komen, was het graven van een zeer diepe schacht (ongeveer 30 m diep)om zo grondwater tot hun beschikking te hebben. Het water werd dan naar boven gehesen met een emmer aan een touw. Vaak installeerde men een katrol- of een ander klein hijssysteem om het water makkelijker naar boven te kunnen halen. In sommige gevallen werd het echter veel grootschaliger aangepakt en voorzag men de schacht van een emmerketting. De ketting waar emmers aan bevestigd waren werd aangedreven door een tredmolen die in beweging werd gehouden door mens of dier. De emmers werden op deze manier naar boven gehesen en het water werd in een reservoir gegoten dat zich bevond op een bovenverdieping. Dit systeem nam echter veel meer plaats in en daarom waren de putten die voorzien waren van een dergelijk systeem doorgaans veel groter dan de putten die slechts voorzien waren van een katrol- of kleiner hijssysteem (Jansen, 2002).
2.2 Voor- en nadelen
Het graven van zo’n put was volgens Jansen geen evidente klus. Zoals eerder beschreven in hoofdstuk ‘ bestond de bodem in en rond Pompeji uit elkaar afwisselende lagen van poreus materiaal en hard lavagesteente. Gezien het feit dat het grondwater in Pompeji zich onder de tweede lavabank bevond op een diepte vari??rend van 21,75 m tot 38,25 m, moest men dus steeds een zeer diepe put slaan door zowel het poreuze materiaal als door de lavabanken heen. Waar deze laatstgenoemde letterlijk steenhard zijn en dus zeer moeilijk te bewerken met alleen mankracht ter beschikking, was het tussenliggende en poreuzere gedeelte zo zacht dat de schacht op deze plaatsen verstevigd moest worden.
Ook was het zeker niet vanzelfsprekend om elke dag water uit een 30 m diepe put te hijsen. Vaak schuurde de emmer tegen de wand van de schacht, wat het karwei alleen maar zwaarder maakte. Een bijkomend nadeel was dat men steeds maar 1 emmer water tegelijkertijd naar boven kon hijsen. Wanneer men gebruik maakte van emmerkettingen, waren deze problemen weliswaar enigszins opgelost, maar het bleef voor de aandrijfkracht van de tredmolen (mens of dier) nog steeds een zware klus (Jansen, 2002).
Jansen stelt dat er toch ‘?n groot voordeel is dat maakt dat de Pompeianen het de moeite waard vonden om met alle bovenstaande complicaties om te gaan. Grondwater was namelijk een erg interessante bron om aan water te komen omdat het onbeperkt aanwezig was. Zeker in de erg droge streek waar Pompeji is gesitueerd, is dit een enorm groot voordeel.
Of het grondwater ook van een zekere kwaliteit was in de klassieke oudheid valt niet met zekerheid te zeggen. Het staat weliswaar vast dat het niet door beerputten vervuild kon zijn, gezien deze nooit dieper dan de eerste lavabank werden gehakt. Ook kunnen we met zekerheid aannemen dat het grondwater in de omgeving rond Pompeji kalkhoudend was, want op de wanden van de nog overgebleven putschachten is er duidelijk kalkafzetting te zien. Of het echter geschikt was om voor lange tijd als drinkwater te gebruiken, is niet duidelijk, omdat we er niet vanuit kunnen gaan dat de kwaliteit van het grondwater in het hedendaagse Pompeji overeenstemt met die van het grondwater 2 millennia geleden (Jansen, 2002).
2.3 Datering
Deze methode werd reeds zeer vroeg gebruikt in het oude Pompeji. Een hele resem onderzoeken hebben uitgewezen dat de oudste putten dateren uit de 6de en 5de eeuw v. Chr. (Eschebach, 1979), maar de meeste putten werden hoogstwaarschijnlijk geslagen in de 3de eeuw v. Chr. (Pemp, 1939), toen de streek bevolkt werd door de Samnieten. Ook de methode van de emmerketting stamt uit deze periode. Toch blijkt dat er ook op het einde van haar bestaan nog steeds putten werden geslagen in het oude Pompeji. Dit kan men bewijzen door een inscriptie die verband houdt met de verkiezingen die gehouden waren kort voor de ondergang van de stad waarop de ‘putiani’ als beroepsgroep worden vermeld.
Ondanks deze ontdekking blijkt wel dat vele putten niet meer in gebruik zijn gebleven tot 79 n. Chr. Vooral de putten met een openbare functie zoals degene bij de Via Consolare en die in de Casa di Obellius Firmus zijn nog voor de uitbarsting van de Vesuvius gedempt. Hetzelfde geldt voor de putten met emmerketting die bij thermen en bedrijven hoorden die voor hun functioneren erg veel water nodig hadden. De enige putten die hun functie wisten te bewaren tot de natuurramp in 79, waren de private putten die bij woonhuizen hoorden (Jansen, 2002).
2.4 Conclusie
Het slaan van diepe schachten om grondwater omhoog te kunnen hijsen is ‘?n van de eerste methodes die de Romeinen in de buurt van Pompeji gebruikten om aan water te komen. Ondanks de vele nadelen die deze methode met zich meebracht doordat het een erg arbeidsintensieve manier van waterwinning was, heeft ze wel tot het einde van Pompeji standgehouden. Waar de grondwaterputten in de beginjaren zowel gebruikt werden in het openbaar als door bedrijven, thermen en villa’s, vervulde deze manier tegen de tijd dat de Vesuvius tot uitbarsting is gekomen alleen nog maar een functie bij enkele woonhuizen.
3 Regenwater
3.1 Werking
Een andere, veelgebruikte manier om aan water te komen was door regenwater op te vangen. Bij dit gebeuren waren er 2 plaatsen in een standaard Pompeiaans huis erg belangrijk: het atrium en het peristylium (Jansen, 2002).
De eerste binnenplaats die je tegenkwam bij het betreden van een Romeins ‘ en meer specifiek een Pompeiaans ‘ huis werd het atrium genoemd. Dit was een grote hal waarop de rondom gelegen vertrekken uitkwamen. Het atrium werd bijna altijd overspannen door een naar binnen hellend dak. In het midden van het dak bevond zich een grote vierkante opening die het compluvium werd genoemd. Het water dat dan bij een regenbui op het dak van het atrium viel, werd zo naar het compluvium geleid, waar het via waterspuwers aan de randen van het compluvium in een opvangbak werd gericht. Deze opvangbak werd het impluvium genoemd (De Haan & Jansen, 2001). Merk op dat het erg interessant was voor de opvang van regenwater dat het atrium zich over een relatief grote oppervlakte uitspreidde. Hoe groter de oppervlakte van het naar binnen hellende dak, hoe meer water men kon opvangen.
Eens het water in het impluvium terecht was gekomen, kon men kiezen wat men ermee wou doen. Er waren namelijk 2 afvoerbuizen ge??ntegreerd in de opvangbak, zodat men de waterstroom kon reguleren. E??n van de buizen leidde naar de straat, de andere naar een wateropslagtank, de cisterne genaamd. Na een lange periode van droogte nam het eerste water van een regenbui vaak allerlei takjes en stof mee van het dak, dat dan in het impluvium belandde. Om te voorkomen dat het water in de cisterne vervuild zou raken, sloot men de afvoer naar de cisterne af, zodat het vuile water direct naar de straat vloeide. Vanaf het moment dat het water schoon genoeg was, sloot men de afvoer naar de straat af en opende men de pijp die naar de cisterne leidde, zodat deze met schoon regenwater gevuld werd. In veel Pompeiaanse huizen liep het regenwater automatisch naar de straat toe, omdat de bodem van het impluvium schuin afliep in die richting. Wanneer het water schoon genoeg was, sloot men de afvoer naar de straat af zodat het water naar de cisterne zou gevoerd worden. (De Haan & Jansen, 2001).
Het water dat in de cisterne terechtkwam, werd meestal niet meteen gebruikt. Om te voorkomen dat het water vuil zou worden en dat er planten- en algengroei zou ontstaan, was het belangrijk dat er geen (zon)licht bij het water kon. Zo bleef het wat schoon, fris en gebruiksklaar. Maar men kon de cisterne uiteraard niet helemaal afsluiten want dan kon men het water niet meer putten, laat staan de cisterne schoonmaken (dit moest zo’n 1 ?? 2 keer per jaar gebeuren). Daarom werd het reservoir voorzien van een cisternehals met een diameter van zo’n 80 cm. Vaak waren er ook klimgaten aanwezig, om de schoonmaak van de cisterne te vereenvoudigen. Om de cisternehals af te dekken werd er een zware dekplaat met een ronde opening op de ingang van de hals gelegd. Om deze verder af te dekken, gebruikte men of een deksel, of een puteal (Jansen, 2002). Een puteal was een soort koker die boven de grond uitstak, meestal uit terracotta of marmer. Vaak werd deze voorzien van versieringen. Het feit dat men bij deze oplossing makkelijk water kon putten en dat een puteal extra veiligheid bood zodat je niet zomaar in de cisterne zou kunnen vallen, woog voor velen op tegen het feit dat de cisterne bij deze oplossing niet optimaal beschermd was tegen (zon)licht. Om dit nadeel te compenseren, installeerde men daarom soms een klapdeksel op de opening van de puteal (De Haan & Jansen, 2001) .
Niet alleen in het atrium, maar ook in het peristylium ving men regenwater op. Het peristylium was een binnentuin die omgeven werd door zuilengalerijen. Het water dat op de daken omheen het peristylium viel, werd opgevangen in een goot aan de voet van de zuilen. Van hieruit werd het water dan naar de cisterne geleid. Omdat het op deze manier minder makkelijk te regelen viel welk water (vervuild of zuiver) er in de cisterne terechtkwam, was er geen systeem met afvoerbuizen aanwezig, maar werd het water gezuiverd alvorens de cisterne te bereiken. Volgens Packers onderzoek in 1978 kon men het water filteren door het vuil te laten bezinken. De ingang naar de cisterne bevond zich zo’n 4 ?? 5 cm boven de bodem van de goot, zodat het bezinksel niet de cisterne kon binnendrijven. Ook werden er vaak kleine bezinkputten in de goot ge??ntegreerd. Verder werd de ingang naar de cisterne vaak voorzien van een loden plaatje waarin gaatjes waren aangebracht zodat ook zwevend vuil zoals blaadjes en kleine takken geen kans hadden om de cisterne te bereiken.
3.2 Andere opvangplaatsen
Gezien het droge klimaat van Pompeji, deed men alle mogelijke moeite om elke druppel regenwater op te vangen. Daarom werd op zo veel mogelijk van de overige overdekte plaatsen van het huis het regenwater via regenpijpen naar beneden geleid. Deze buizen bestonden meestal uit lood of terracotta en kwamen uit in een ondiepe opvangbak die dezelfde functie had als het impluvium (Jansen, 2002).
3.3 Voor- en nadelen
In tegenstelling tot grondwater was regenwater niet onbeperkt aanwezig. Vooral het klimaat speelt hierbij een grote rol. In Pompeji kende men vaak lange periodes van droogte, voornamelijk in de zomer. Indien men alleen van regenwater afhankelijk zou zijn geweest, zegt Jansen dat men er moest voor zorgen dat men deze droge periodes kon overbruggen door een voldoende grote voorraad water in de cisternen op te slaan.
Ook de capaciteit van de cisternen speelde een belangrijke rol in de beschikbaarheid van regenwater. De capaciteit van een cisterne schommelde in Pompeji tussen 12 en 75,4 m3 (Jansen, 2002). Men gaat er echter van uit dat deze nooit tot de rand gevuld werden. Om een grotere voorraad water te kunnen aanleggen, werden er daarom vaak meerdere reservoirs per huis aangelegd, bijvoorbeeld ‘?n in het atrium en andere in het peristylium.
Jansen stelt eveneens dat het hele systeem erg arbeidsintensief was. De onderdelen moesten vaak worden gereinigd en indien nodig vervangen. De inwonende personen moesten er voor zorgen dat alleen het schone water toegang had tot de cisterne, en dat het water ook rein bleef.
Ondanks de vele complicaties genoot deze methode toch de goedkeuring van vele Pompeianen. Nagenoeg elke binnenplaats van elk huis werd geschikt gemaakt om regenwater op te vangen. Het grote voordeel was dan ook dat men voor de aanleg van een cisterne veel minder diep moest graven dan voor het graven van een schacht om grondwater tot hun beschikking te hebben. Ook was het veel minder arbeidsintensief om water naar boven te hijsen (Jansen, 2002).
3.4 Gebruik
Zowat alle binnenplaatsen van alle Romeinse gebouwen waren erop voorzien regenwater op te vangen. Toch kende de aanleg van een dergelijk systeem volgens Jansen een hoogtepunt in de 2de eeuw voor Chr.
Woningen die later aangesloten werden op het waterleidingnet behielden weliswaar het systeem om regenwater op te vangen, maar het werd niet meer gebruikt voor de oorspronkelijke doeleinden. Zo werden er vaak fonteinen geplaatst aan de rand van het impluvium, waardoor de opvangbak dienst deed als fontein. Het overloopwater van de fonteinen werd weggevoerd naar de cisterne, die nu dienst deed als opvangplaats van het leidingwater. Het regenwater werd vanaf nu integraal langs de reeds bestaande afvoer de straat op geleid, net zoals het teveel aan leidingwater. De waterspuwers die via het compluvium het regenwater in het impluvium deden belanden, hadden voortaan geen andere functie meer dan decoratie (Jansen, 2002).
In de huizen die niet genoten van een aansluiting op het leidingennet behield de hele installatie voor het opvangen van regenwater uiteraard zijn oorspronkelijke functie.
3.5 Conclusie
Doorheen de hele geschiedenis van Pompeji werd er in nagenoeg elk huis regenwater opgevangen en opgeslagen. Het regenwater werd bewaard in cisternen waar het beschermd werd tegen uitwendige factoren zoals licht en vuil. Hoewel het een erg tijdrovende klus was om de constructie schoon en werkende te houden, was het toch een erg populaire manier om in Pompeji aan water te komen. Later, wanneer sommige woningen op het leidingennet werden aangesloten, veranderde bij deze de functie van het systeem. Zo werden de opvangbakken omgebouwd tot fonteinen en werden de cisternen gebruikt om leidingwater op te slaan.