Dyslexie is een aanzienlijk maatschappelijk probleem en de belangstelling voor dyslexie is de laatste jaren sterk toegenomen. Deze leerstoornis is de meest voorkomende leerstoornis en tevens de leerstoornis die het meest is onderzocht. Mensen met dyslexie hebben problemen met het verwerken van spraakklanken in de hersenen. Klanken worden slecht geautomatiseerd en niet opgeslagen (Van Geffen, Berends & Franssens, 2008). Het gaat om een kleine hersenaandoening die nogal ingrijpend kan zijn (www.dyslexie-werk.nl/, 2015). Dyslexie is als aandoening aan de buitenkant niet op te merken en daarom moeilijk te herkennen.
Dyslexie kan zich op verschillende leeftijden openbaren. Er is veel onderzoeksliteratuur samengesteld over dyslexie bij kinderen en adolescenten echter slechts weinig is gericht op volwassenen (Logan, 2009). Gedurende de levensloop blijft dyslexie een probleem en daarom verdienen volwassenen met dyslexie meer aandacht (Van den Bos & Verhoeven, 2004). Als dyslexie op een latere leeftijd wordt ontdekt dan kan dit voor de persoon met dyslexie betekenen dat er een langere tijd van onzekerheid is over de eigen leerprestaties en mogelijkheden. Dit kan zijn weerslag hebben op het psychisch en sociaal welbevinden (Loonstra & Braams, 2012). Volgens Nieuwenbroek en De Vries (1991) hebben mensen naast de problemen met lezen en spellen vaak ook geen vertrouwen in hun eigen mogelijkheden. Er is dan sprake van een gebrek aan zelfvertrouwen en faalangst. Dit heeft zeker gevolgen en invloed op het leven van mensen met dyslexie en deze gevolgen blijven niet beperkt tot lezen en spellen. Stressklachten kunnen het gevolg zijn van het niet signaleren van de problematiek die volwassenen met dyslexie kunnen hebben. In sommige gevallen kan dit zelfs door een burn-out resulteren in uitval (Ruijssenaars & Ghesquiere, 2002, 2003). Het niet onderkennen van dyslexie kan leiden tot laaggeletterdheid en wanneer onderwijskwalificaties ontbreken tot verminderde kansen op de arbeidsmarkt (Nuland, 2013). De manier waarop de samenleving omgaat met volwassenen met dyslexie heeft niet alleen gevolgen voor die volwassenen zelf maar heeft ook effect op het optimaal inzetten van het aanwezige potentieel in de maatschappij (Ruijssenaars & Ghesquiere, 2002, 2003).
Om volwassenen met dyslexie of het vermoeden van dyslexie goed te kunnen begeleiden, is het belangrijk om inzicht te hebben in de factoren die het geluksgevoel van die volwassenen be??nvloeden. In dit onderzoek wordt nagegaan of het ervaren van geluksgevoel bij een volwassene met dyslexie (mede) bepaald wordt door de mate van zelfvertrouwen en de gehanteerde copingstijl.
Dyslexie
In Nederland wordt de prevalentie van dyslexie geschat op ruim drie procent (Blomert, 2005). Daarnaast wordt de prevalentie van ernstige lees- en spellingproblemen geschat op negen procent (Blomert, 2006). Voor de prevalentie op internationaal niveau liggen de schattingen voor dyslexie tussen de twee en tien procent (Blomert, 2005). Volgens Habib (2000) krijgt vijf tot tien procent van de kinderen en adolescenten het niet voor elkaar om te leren lezen, terwijl er sprake is van een normale intelligentie, er voldoende onderwijsmogelijkheden zijn en er een leefomgeving is die het mogelijk maakt voor de kinderen en adolescenten om zich goed te ontwikkelen. Voor de groep volwassenen geldt dat er in Nederland tussen de vijf- en zeshonderdduizend volwassenen dyslexie hebben (www.impulsenwoortblind.nl/, 2015).
Door het missen van overeenstemming worden er voor de stoornis dyslexie wereldwijd verschillende definities gebruikt (Ghesqui??re, Boets, Gadeyne, & Vandewalle, 2010). De definitie van de Gezondheidsraad (1995) luidt: ‘De commissie spreekt van dyslexie wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt’. Deze definitie is van beschrijvende aard en hierbij wordt geprobeerd de stoornis te omschrijven op basis van waarneembare kenmerken. De geformuleerde definitie van Van der Leij (1998) is echter verklarend van aard en daarbij wordt getracht dyslexie te omschrijven op basis van oorzakelijke kenmerken. Ten eerste gaat het hierbij om het automatiseringstekort in het lezen van woorden en in de spelling, net zoals in de definitie van de Gezondheidsraad. Ten tweede gaat het om factoren als een tekort in de fonologische verwerking, in de toegankelijkheid van woordkennis en in de algemene automatisering maar ook structurele tekorten met een erfelijke basis. Deze factoren zijn ook alle verklarend van aard (Van der Leij, 1998).
Volgens Lyon, Shaywitz en Shaywitz (2003) is dyslexie een leerstoornis met een neurobiologische oorzaak. Een stoornis die wordt gekenmerkt door problemen met woordherkenning, met het decoderen van geschreven taal en door slechte spelling. Daarbij ligt de oorzaak bij een probleem met de fonologie en is er geen relatie met het niveau van intelligentie. De fonologie bevat de klanken en klankregels van een taal. Daarnaast zijn de mogelijke combinaties van klanken in een taal opgeslagen in de fonologie (Van Oostendorp, 2008). Er is echter geen consensus bereikt over het feit of het fonologische tekort het enige tekort is bij dyslexie.
Over de onderliggende factoren van dyslexie bestaat nog veel discussie ook de omschrijving van dyslexie in de DSM V (American Psychiatric Association, 2013) zorgt voor discussie. In de DSM V is dyslexie opgenomen in een brede diagnostische beschrijving van leerproblemen. Colker, Shaywits, Shaywits & Simon (2013) pleiten er bijvoorbeeld voor om dyslexie als een apart onderdeel op te nemen onder de specifieke leerproblemen. Dyslexie is volgens hen een goed beschreven langdurige entiteit die gebaseerd is op een gespecificeerd medisch model.
Een in Nederland veel gebruikte definitie van dyslexie is de definitie van de Stichting Dyslexie Nederland (SDN, 2008) deze definitie is beschrijvend en onderkennend. Daarmee wordt niet verwezen naar eventuele oorzaken als naar (onderwijs)belemmeringen die met dyslexie kunnen samenhangen:
‘Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen op woordniveau’. In dit onderzoek wordt de definitie van de SDN (2008) als uitgangspunt gehanteerd omdat de oorzaak van dyslexie niet eenduidig is en het zowel om lezen als spelling gaat.
Geluksgevoel
De problemen die volwassenen met lees- en spellingsproblemen in hun dagelijks leven tegenkomen, kunnen een grote invloed hebben op de mate van welbevinden en het geluksgevoel dat zij ervaren. Er blijft namelijk een probleem met het aanleren en toepassen van het lezen en/of spellen op woordniveau bestaan, ook als personen de nodige ondersteuning en training hebben gekregen (Kleijnen, Bosman, De Jong, Henneman, Pasman, Paternotte, et al., 2008).
Vaak worden de termen geluk en welbevinden door elkaar gebruikt. Geluk is wetenschappelijk gezien de mate waarin een individu de algehele kwaliteit van zijn of haar leven positief beoordeelt (Veenhoven,1984). Volgens Vinke (2007) is het taalkundige verschil tussen geluk en welbevinden dat men bij geluk meer spreekt van de voldoening die iemand zelf voelt. Het gaat daarbij niet om een gevoel van voorbijgaande aard, maar om een toestand van enige duur. Bij welbevinden gaat het om de voldoening die andere mensen voelen. Geluk is volgens Bartels (2014) een combinatie van je goed voelen en goed functioneren. Onder welbevinden ordent Bartels (2014) geluk (happiness), tevredenheid met leven (satisfaction with life) en kwaliteit van leven (quality of life). Frederickson (1998) definieert geluk als een positieve emotie. In dit onderzoek wordt de term ‘geluksgevoel’ aangehouden.
In Nederland is sinds de jaren zestig van de vorige eeuw het niveau van het geluksgevoel vrijwel gelijk gebleven gedurende de levensloop van de inwoners stelt Van Campen (2008). Dit blijkt bijvoorbeeld ook het geval te zijn in Duitsland (Gerstorf, Ram, R??cke, Lindenberger & Smith, 2008) en Amerika (Easterlin, 2001). Costa en McCrae (1980) geven aan dat persoonlijkheidsfactoren een heel belangrijke rol spelen en zij stellen dat geluk slechts voor 10 ?? 15% bepaald wordt door demografische variabelen, zoals leeftijd, geslacht, inkomen en etniciteit. Ongelukkige mensen beoordelen gebeurtenissen en situaties als onplezierig en daardoor ervaren zij onaangename emoties zoals depressie, woede en angst. Door op een positieve manier situaties en gebeurtenissen in te schatten, ervaren mensen aangename emoties (Myers & Diener, 1995). Naar verschillen tussen mannen en vrouwen en het ervaren van geluksgevoel zijn diverse onderzoeken gedaan die voornamelijk wisselende resultaten laten zien. Uit diverse onderzoeken blijkt dat er geen kenmerkende verschillen zijn tussen mannen en vrouwen ten aanzien van het ervaren geluksgevoel (Ayyash-Abdo & Alamuddin, 2007; Bartels & Boomsma, 2009; Crossley & Langdridge, 2005, Easterlin, 2001). Echter er zijn ook onderzoeken waar wel betekenisvolle verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden zijn.
Geluk kan niet alleen doeltreffend zijn bij het verhogen van welbevinden en zelfmanagement van een individu maar ook bij het verminderen van psychische klachten. Daarnaast kan geluk een aandeel leveren aan de sociale samenhang en gezonde economie op nationaal en lokaal niveau. Steeds meer mensen zoeken professionele hulp voor hun psychische klachten en geregeld heeft arbeidsverzuim te maken met een verminderd geluksgevoel en dit zorgt voor een grote maatschappelijke kostenpost. Het investeren in de factor geluk lijkt een belangrijke opgave (Bolier, 2012).
De groeiende belangstelling van de laatste jaren voor positieve psychologie, waarbij de uitgangspunten positieve emoties en het versterken van de positieve kanten van mensen zijn, sluit daar goed op aan (Bohlmeijer, Bolier, Walburg en Westerhof, 2013). Positieve psychologie wordt tegenwoordig als een aparte richting binnen de psychologie gezien (Ruch & Proyer, 2011) en kan omschreven worden als een verzamelbegrip voor de studie van geluksgevoel, positieve emoties, welbevinden en positieve karaktereigenschappen (Seligman, Steen, Park, & Peterson, 2005). Het is een denkrichting die nieuwe perspectieven biedt die zowel in het onderwijs, bij arbeidsorganisaties als in de geestelijke en algemene gezondheidszorg toegepast kan worden. Een belangrijk onderdeel van de positieve psychologie is het onderzoeken van veerkracht, optimaal functioneren en het ervaren van geluksgevoel (Bohlmeijer et al., 2013).
In onderzoek toont Frederickson (2004) aan dat er een relatie bestaat tussen geluk en persoonlijk functioneren, daarbij zijn positieve emoties van belang voor het opbouwen van kennis en ervaring die van betekenis zijn in het verdere leven. Deze positieve emoties noemt zij persoonlijke hulpbronnen. Deze hulpbronnen kunnen zich manifesteren op bijvoorbeeld cognitief gebied in de vorm van de vaardigheid om zonder te oordelen naar het huidige moment te kijken, op psychologisch gebied zoals bijvoorbeeld het besef omgevingsuitdagingen onder controle te hebben en ook op sociaal gebied in de vorm van het kunnen geven en ontvangen van sociale steun.
Frequent is uit wetenschappelijke studies naar voren gekomen dat er tussen geluk en fysieke als zowel mentale gezondheid een stevige relatie bestaat (Dolan, Peasgood & White, 2008; Diener & Chan, 2011). Hoe deze relatie is opgebouwd is niet duidelijk er is echter wel aangetoond dat gelukkige mensen in de regel langer leven dan ongelukkige mensen. Vermoedelijk komt dit omdat geluk de gezondheid beschermt(Veenhoven, 2008). Uit onderzoek van Sailor (1931) is ook gebleken dat als mensen zich gelukkig voelen ze zich over het algemeen socialer opstellen, gelijkmatiger van gemoed zijn en meer zelfvertrouwen hebben.
Zelfvertrouwen
Dyslexie heeft volgens Hales (1994) een negatieve uitwerking op de ontwikkeling van het zelfbeeld en zelfvertrouwen. Mensen met dyslexie ervaren naast problemen met lezen en spellen eveneens sociaal emotionele problemen (Geudens, Baeyens, Schraeyen, Maetens, De Brauwer & Loncke, 2011). Dat kan naast problemen met het zelfbeeld en het zelfvertrouwen bijvoorbeeld ook een probleem zijn in de vorm van faalangst (Verhoeven & Boersen, 2012). Daarnaast schamen mensen zich vaak ook voor hun lees- en spellingsproblemen (Ruijssenaars, De Haan, Mijs, & Harinck, 2008).
Uit onderzoek is gebleken dat er zeker indicaties zijn dat leerproblemen ten grondslag liggen aan psychosociale klachten die samenhangen met dyslexie. Regelmatig worden vervelende, soms zelfs traumatische ervaringen genoemd waaruit blijkt dat dyslexie een grote impact heeft (gehad) op het dagelijks leven. Veel mensen met dyslexie geven aan dat zich tijdens hun schooltijd niet begrepen voelden of soms vernederd werden door leerkrachten en klasgenoten. Deze ervaringen kunnen een vervolg hebben tijdens de loopbaan waarbij op onbegrip van leidinggevende en collega’s gestuit wordt. Het worstelen met de leerstof en de vele faalervaringen kunnen het zelfvertrouwen aantasten (Hellendoorn & Ruijssenaars, 2000; Mc Nulty, 2003). En deze sociaal emotionele problemen kunnen uiteindelijk leiden tot onderpresteren of depressieve klachten (Geudens, et al., 2011). Een laag zelfbeeld gaat veelvuldig samen met meer stress omdat de mate van zelfvertrouwen negatief wordt geassocieerd met stress (Dumont & Provost, 1999; Wilburn & Smith, 2005).
Uit onderzoek van De Beer, Engels, Heerkens & Klink (2014) komt naar voren dat hoe ouder de persoon is hoe meer last ze hebben van de gevolgen van dyslexie.
Het begrip zelfvertrouwen wordt op verschillende manieren in de literatuur omschreven. Rosenberg (1965) omschrijft zelfvertrouwen als de mate waarin iemand zich waardevol vindt en zelfrespect heeft. Een persoon met een hoog niveau van zelfvertrouwen zal zichzelf accepteren ondanks zijn of haar tekortkomingen. Volgens Boher en W??nke (2002) kan zelfvertrouwen worden opgevat als een houding tegenover zichzelf waarin de persoon zich zowel positief als negatief beoordeelt. George en Jones (2002) defini??ren zelfvertrouwen als de mate waarin mensen trots zijn op zichzelf en hun capaciteiten. Zelfvertrouwen wordt door Shamir (1986) opgevat als een cognitie over zichzelf die gemakkelijk door (sociale) omstandigheden veranderd kan worden. Zelfvertrouwen is positief verbonden met het begrip self-efficacy dat door Bandura (1997) is gelanceerd en dat vertaald kan worden in de term ‘geloof in eigen kunnen’. Daarbij gaat het niet om het echt uitvoeren van gedrag maar om de inschatting of iemand in staat is het bepaalde gedrag uit te voeren. Volgens Lundgren (1978) staat zelfvertrouwen voor de manier waarop mensen naar zichzelf kijken, hoe ze over zichzelf denken en hoe ze zichzelf waarderen.
Zelfvertrouwen kan ook gezien worden als een fictieve ‘sociometer’, waarbij zelfvertrouwen minder wordt naarmate iemand wordt uitgesloten. Het functioneert bij wijze van spreken als een fictieve maatstaf of iemand bij de groep hoort of niet. De basis van zelfvertrouwen ligt in relaties met anderen. Wanneer men positieve feedback krijgt, zich gewaardeerd en geliefd voelt, verhoogt dit het zelfvertrouwen. Echter wanneer deze relaties laag zijn heeft dat ook zijn weerslag op de hoogte van zelfvertrouwen (Leary, Tambor, Terdal & Downs, 1995). Brockner (1988) geeft met de plasticiteithypothese ook aan dat gedrag van personen met een laag zelfvertrouwen gevoeliger is voor invloed van hun sociale omgeving, dan het gedrag van personen met een hoog zelfvertrouwen. Personen met een laag zelfvertrouwen zijn gemakkelijker be??nvloedbaar of meer plastisch dan individuen met een hoog zelfvertrouwen. Tevens blijkt dat personen met een laag zelfvertrouwen meer behoefte hebben aan goedkeuring van anderen, dan individuen met een hoog zelfvertrouwen.
Ook zijn personen met een laag zelfvertrouwen volgens Brochner (1988) gevoeliger voor negatieve feedback en geloven zij sneller dat deze feedback waar is dan personen met een hoog zelfvertrouwen. Mensen met een laag zelfvertrouwen neigen sneller naar een vergelijking met mensen die naar hun idee beter zijn dan zij zelf zijn. Omdat zij vooral gericht zijn op negatieve aspecten, beoordelen zij hun falen in bepaalde situaties veel strenger. Dit in tegenstelling tot mensen met een hoog zelfvertrouwen die hun falen kunnen relativeren.
Er is een directe relatie gevonden tussen dyslexie en het hebben van een laag zelfbeeld, zichzelf naar beneden halen, het hebben van zelfkritiek en faalangst (Geudens, et al., 2011). Onderzoek onder adolescenten laat zien dat adolescenten met een hoge mate van zelfvertrouwen minder vatbaar blijken te zijn voor stress gerelateerde klachten dan leeftijdsgenoten met een lage mate van zelfvertrouwen (Eisenbarth, 2012). Een laag zelfbeeld gaat veelvuldig samen met meer stress omdat de mate van zelfvertrouwen negatief wordt geassocieerd met stress (Dumont & Provost, 1999; Wilburn & Smith, 2005). In de relatie tussen stress en depressieve klachten blijkt zelfvertrouwen een buffer te zijn (Thoits, 1995). George en Jones (2002) geven aan dat een hoog zelfvertrouwen meer motiveert en leidt tot meer voldoening dit komt omdat mensen met een hoge mate van zelfvertrouwen hogere doelen stellen en beter in staat zijn om met problemen om te gaan.
Coping
Mensen met dyslexie begrijpen dikwijls niet waarom zij iets niet kunnen wat anderen wel kunnen en daardoor houden zij de opvatting over een laag zelfbeeld en een laag niveau van zelfvertrouwen vaak in stand (Cuyvers, 2008). Wanneer de problemen die mensen met dyslexie ondervinden precies ontstaan is per persoon verschillend. Dat is mede afhankelijk van de wijze waarop deze mensen worden opgevangen en worden gesteund door hun omgeving zoals school, werk en het gezin (De Beer et al., 2014). De beperkingen die veroorzaakt worden door de stoornis dyslexie en hoe deze individueel worden ervaren, worden ook bepaald door de invloed van verschillende interne en externe factoren. Interne factoren zijn bijvoorbeeld persoonlijkheid, de wijze waarop iemand met ziekte omgaat en de persoonlijke doelen en waarden die iemand heeft. Onder externe factoren wordt onder andere verstaan de sociale steun die iemand ervaart en aan gebeurtenissen die rechtstreeks verband houden met de stoornis. Zowel interne als externe factoren zijn van invloed op de gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven van de volwassene met dyslexie (Ruijssenaar et al., 2008).
Van mensen met dyslexie die psychosociale problemen hebben wordt verondersteld dat zij een specifieke leergeschiedenis hebben, die in combinatie met omgevingsfactoren en individuele factoren geleid heeft tot het ontstaan van negatieve opvattingen over de personen zelf, anderen en hun toekomst (Beck, 1999). Op het moment dat mensen met dyslexie geconfronteerd worden met taken die een beroep doen op hun lees- en spellingsvaardigheid dan worden deze opvattingen geactiveerd met de daarbij behorende automatische gedachten, gevoelens en gedrag. Deze gevoelens en gedachten kunnen een ontmoediging vormen voor taakgericht gedrag. Het kan hierbij gaan om het aannemen van een vermijdende houding ten opzichte van de leerstof of het minder gebruik maken van metacognitieve kennis maar ook het toepassen van een nonchalante studeerstijl waardoor de kans op een lager prestatieniveau vergroot wordt (Ruijssenaars, Minnaert & Ghesquire, 2008). Door herhaaldelijk slecht te presteren kan een adolescent met dyslexie in een vicieuze cirkel terecht komen die kan resulteren in psychosociale klachten. Als deze vicieuze cirkel regelmatig voorkomt dan kan dit de gehanteerde coping strategie??n van de dyslectische adolescent be??nvloeden.
Volgens Cuyvers (2008) vinden mensen met dyslexie de wijze waarop ze omgaan met hun probleem, de copingstijl die zij hanteren, vaak vervelend en hebben zij daar zelf kritiek op. In de literatuur worden copingstrategie??n op verschillende manieren ingedeeld.
Coping wordt door Lazarus en Folkman (1984) omschreven als de manier waarop een individu gedragsmatig, cognitief of emotioneel reageert op omstandigheden die als een bedreiging worden gezien en die aanpassing vereisen. Hierbij kan het gaan om interne en externe factoren. Er kan een onderscheid gemaakt worden in twee vormen van coping: probleemgerichte coping en emotioneel gerichte coping. Beide vormen kunnen naast elkaar voorkomen (Lazarus & Folkman, 1984; Turner, Bryant-Waugh, Peveler, & Bucks, 2012).
Met probleemgerichte coping wordt bedoeld dat men de stressor die de stress veroorzaakt op een actieve manier probeert te controleren, veranderen of te bedwingen. Dat kan men bijvoorbeeld doen door het verzamelen van informatie om de gestelde doelen bij te kunnen stellen. Bij de emotiegerichte coping gaat het er juist om dat de emotionele respons die ontstaan is naar aanleiding van de stressor wordt gereguleerd. Dit kan men doen door bijvoorbeeld het probleem te vermijden (Lazarus & Folkman, 1984; Gaillard, 2006).
Hampel en Petermann (2005, 2006) maken een andere indeling van copingstijlen en richten zich op een model van twee adaptieve stijlen en ‘?n niet adaptieve stijl. De adaptieve stijlen worden gekenmerkt door een emotiegerichte copingstrategie en een probleemgerichte strategie. Onder de emotiegerichte copingstrategie verstaan Hampel en Petermann (2005, 2006) het relativeren of afleiding zoeken en een onder een probleemgerichte strategie verstaan zij een directe taakaanpak, ondersteuning zoeken en positieve zelfinstructie. De niet adaptieve emotiegerichte vermijdende stijl, wordt gekenmerkt door de strategie??n ‘passief vermijden’, ‘agressie’, ‘piekeren’ en ‘actief vermijden’. Singer (2008) maakt een andere indeling en maakt een onderscheid tussen adaptieve en mal adaptieve copingstrategie??n. Adaptieve copingstrategie??n worden hierbij gezien als methoden die succesvol zijn bij het omgaan met om moeilijke situaties en mal adaptieve copingstrategieen zijn methoden die voor een persoon niet succesvol zijn op de lange termijn. Volgens Jaspers, Van Asma & Van den Bosch (1989) wordt coping als medi??rend begrip in het kwetsbaarheid-stressmodel van psychiatrische stoornissen opgevat. Hoe de persoon omgaat met kwetsbaarheid- en stressfactoren bepaalt of de interactie van deze factoren zal leiden tot psychopathologie. Psychopathologie wordt bij dit standpunt gezien als het eindproduct van verhoogde stress, verhoogde kwetsbaarheid en ineffectieve coping. Daar staat tegenover dat effectief coping gedrag zelfs in het geval van verhoogde stress en verhoogde kwetsbaarheid, psychopathologie kan voorkomen of opheffen.
Menaghan (1983) onderscheidt copinggedrag van copingbronnen en copingstijlen. Copingbronnen zijn algemene vaardigheden of attitudes die het vermogen tot coping be??nvloeden. Copingstijlen kunnen worden beschouwd als gegeneraliseerde copingstrategie??n, dat zijn voor een persoon kenmerkende, aangeleerde voorkeuren die gehanteerd worden bij de aanpak van problemen, relatief onafhankelijk van specifieke situaties of moeilijkheden. Bij deze stijlen wordt vaak uitgegaan van dichotomie bij voorbeeld actief versus passief reageren, toenadering met anderen zoeken versus terugtrekken, of ontkennen van versus gepreoccupeerd zijn met het probleem. Copinggedrag heeft betrekking op het doen en laten (gedragsmatig of cognitief) in specifieke situaties, dat tot doel heeft aan de specifieke stressor het hoofd te bieden. Het verschil tussen copingstijlen en copinggedrag is klein en verwijst tevens naar de verdeeldheid over het feit of coping nu door situationele kenmerken of juist door kenmerken van de persoon
wordt be??nvloed. De aanpak van Lazarus et al. (1984) wordt ook wel transactionele benadering genoemd en gaat uit van het feit dat het juist de interpretatie door een persoon van een situatie is die het copinggedrag bepaalt.
Onderzoek gericht op adolescenten wijst uit dat adolescenten met een laag zelfvertrouwen sneller geneigd zijn om disfunctionele copingstrategie??n te gebruiken (Eisenbarth, 2012). Het blijkt dat adolescenten die een lage zelfwaardering hebben frequenter gebruik maken van de minder effectieve emotiegerichte en vermijdingsgerichte coping strategie??n (Mullis & Chapman, 2000). Rekening houdend met het feit dat emotie- en vermijdingsgerichte coping in verband worden gebracht met psychopathologie wordt daarmee de kans op het ontwikkelen van internaliserende problematiek verhoogd (Endler & Parker, 1994).
Huidig onderzoek
De wetenschappelijke aandacht voor dyslexie bij volwassenen blijkt in Nederland zeer matig te zijn. Dit onderzoek richt zich dan ook expliciet op deze doelgroep en heeft als doel het verwerven van inzicht in de relatie tussen het geluksgevoel bij volwassenen met dyslexie of het vermoeden van het hebben van dyslexie.
De volgende vraag staat in dit onderzoek centraal: ‘Wat is de invloed van de mate van zelfvertrouwen en de gehanteerde copingstijl op het ervaren geluksgevoel van volwassenen met dyslexie of het vermoeden van dyslexie’? Er wordt gekeken hoe de afhankelijke variabele, in dit geval geluksgevoel, wordt be??nvloed door de onafhankelijke variabele dyslexie of het vermoeden van dyslexie en dan specifiek bij volwassenen. Er is weinig of geen onderzoek gedaan naar het ervaren geluksgevoel bij volwassenen met dyslexie. Terwijl de lees- en spellingsproblemen die volwassenen dagelijks ervaren een grote invloed hebben op het geluksgevoel dat zij ervaren ((Kleijnen et al., 2008).
Geudens et al. (2011) geven aan dat mensen met dyslexie niet alleen problemen ervaren met lezen en spellen maar zeker ook sociaal emotionele problemen. Omdat de ontwikkeling van het zelfbeeld en zelfvertrouwen negatief be??nvloed wordt door dyslexie (Hales, 1994) is aanvullend gekeken of de mate van zelfvertrouwen een medi??rende werking heeft op de mate van geluksgevoel van volwassenen met dyslexie of het vermoeden van dyslexie.
Tevens is gekeken naar de medierende werking op de mate van geluksgevoel van de copingstijl die de volwassenen met dyslexie of het vermoeden van dyslexie hanteren. Gebleken is dat mensen met dyslexie de wijze waarop ze omgaan met hun stoornis, de copingstijl die ze hanteren, onaangenaam en keuren zij die zelf af (Curvers, 2008).
Inzicht in de veronderstelde verbanden kan waardevol zijn bij de begeleiding van volwassenen met dyslexie. Wellicht kunnen vernieuwde inzichten bijdragen aan het ontwikkelen van een andere wijze van begeleiden of andere benadering van coaching van volwassenen met dyslexie.
Figuur 1 laat het conceptueel model zien.
Figuur 1. Conceptueel model: zelfvertrouwen en copingstijl medi??ren de relatie tussen dyslexie bij volwassenen en geluksgevoel.
De volgende hypothesen zullen onderzocht worden:
1. Het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie bij volwassenen hangt negatief samen met het ervaren geluksgevoel van volwassenen.
2. De mate van zelfvertrouwen medieert het verband tussen het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie en het ervaren van geluksgevoel. De negatieve samenhang tussen het ervaren van geluksgevoel en het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie is bij volwassenen met een lage mate van zelfvertrouwen groter dan bij volwassenen met een hoge mate van zelfvertrouwen.
3. De gehanteerde copingstijl medieert het verband tussen het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie en het ervaren van geluksgevoel. De negatieve samenhang tussen het ervaren van geluksgevoel en het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie is bij volwassen die de emotiegerichte copingstijl hanteren groter dan bij volwassenen die probleemgerichte copingstijl hanteren.
Methode
Respondenten
Om deel te mogen nemen aan dit onderzoek moesten respondenten 18 jaar of ouder zijn en dyslexie hebben. De respondenten werden willekeurig benaderd face to face, via e-mail of social media. Er kan niet exact aangegeven worden hoeveel mensen er gevraagd zijn om deel te nemen aan dit onderzoek. Bij benadering komt dit neer op ongeveer ‘ personen die via social media opgeroepen zijn om deel te nemen, ‘ personen zijn via e-mail verzocht deel te nemen en ‘ personen zijn face to face gevraagd om deel te nemen aan dit onderzoek. Om die reden kan de non-respons hier niet worden vermeld.
Het percentrage niet volledig ingevulde vragenlijsten kwam uit op ‘ %. Van de ‘ respondenten die een vragenlijst hebben ingevuld, hebben ?? respondenten aangegeven dat zij een dyslexieverklaring hebben en ?? van de respondenten gaven aan dat zij het vermoeden hebben dat zij dyslexie hebben. Daarbij hebben ?? van de respondenten laten weten, dat zij hulp hebben gehad bij het invullen van de vragenlijst. De uiteindelijke steekproef (N = ‘) bestond uit ‘ mannen (??%) en ‘ vrouwen (??%) vari??rend in de leeftijd van ?? tot ?? jaar (M = ?? jaar, SD = ‘).
Procedure
Voor het toetsen van de drie hypothesen hebben de respondenten eenmalig een vragenlijst ter invulling voorgelegd gekregen. Of de respondenten zijn een keer getest en hebben een offici??le dyslexieverklaring ontvangen of de respondenten hebben het vermoeden ze dyslexie hebben. Het hebben van dyslexie heeft uiteraard nadelen bij het invullen van vragenlijsten. In dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat alle respondenten een voldoende lees- en spellingsniveau hebben om de vragen te kunnen beantwoorden of eventueel hulp zullen vragen in hun directe omgeving. Er wordt geen gebruik gemaakt van een aangepast lettertype of een bewerkte lay-out. Dit onderzoek is uitgevoerd met behulp van een gelegenheidssteekproef. Het gaat hier dus om een cross-sectioneel onderzoek.
Hierbij is geen aandacht besteed aan de representativiteit of randomisatie van de steekproef.
De vragenlijst is online gepubliceerd met behulp van de website http://www.thesistools.com en was online beschikbaar van ‘ tot en met ‘. Aangezien er minimaal ‘ ingevulde vragenlijsten moesten worden verkregen, is de link van de vragenlijst gepubliceerd via sociale media, verspreid via e-mail en gepost in publieke en besloten fora. Op een aantal momenten is er een herinnering geplaatst of verstuurd om mensen nogmaals op te roepen deel te nemen aan dit onderzoek. Ook zijn er mensen face to face benaderd met het verzoek deel te nemen aan dit onderzoek. Zij kregen dan alsnog een persoonlijke e-mail of een verwijzing naar de fora. Het hebben van dyslexie of het vermoeden van dyslexie was een voorwaarde voor deelname aan het onderzoek. De vragen diende in zijn geheel verplicht ingevuld te worden, hierbij was er geen mogelijkheid de vragenlijst tussentijds te verlaten en geen mogelijkheid om terug te gaan. Bovendien werd vermeld dat het invullen van de vragenlijst ongeveer 15 minuten tijd in beslag zou nemen en dat de gegevens anoniem verwerkt zouden worden (alleen de leeftijdscategorie en geslacht zijn bekend). Alle respondenten namen vrijwillig deel aan het onderzoek en kregen geen beloning. Voor degenen die ge??nteresseerd waren in de uitkomsten van het onderzoek bestond de mogelijkheid om een e-mailadres achter te laten. Zij zullen naderhand ge??nformeerd worden.
Meetinstrumenten
Gelukgevoel . Om het door mensen ervaren geluksgevoel te meten, kan men vragenlijsten gebruiken om de voldoening die mensen in hun leven als geheel ondervinden te meten (Veenhoven, 1998). De afhankelijke variabele geluksgevoel is gemeten aan de hand van vijf vragen. Ten eerste is hiervoor de veelgebruikte ‘?n-itemschaal van Veenhoven (2009) gebruikt. De vraag die hierbij gesteld wordt is: ‘Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden of ontevreden bent u tegenwoordig met uw leven als geheel’? Door middel van een 10-punts Likertschaal wordt het antwoord gemeten. De antwoordmogelijkheden lopen van 1 = ontevreden en 10 = tevreden. Ten tweede is deze vraag aangevuld met de vragen van de Subjective Happiness Scale (SHS) van Lyubomirsky en Lepper (1999). De Subjective Happiness Scale meet iemands subjectieve gelukstoestand en bestaat uit vier
items. Deze schaal heeft een goede validiteit en betrouwbaarheid, is voor volwassenen
bedoeld echter voor deze vragenlijst bestaat nog geen offici??le Nederlandse vertaling. De vier items worden gemeten door middel van een 7-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden lopen van 1 = een niet bijzonder gelukkig mens, minder gelukkig of helemaal niet en 7 = een bijzonder gelukkig mens, gelukkiger of helemaal. Een voorbeeld item is: ‘Sommige mensen zijn over het algemeen niet erg gelukkig. Hoewel ze niet depressief zijn, lijken ze nooit zo gelukkig als ze zouden kunnen zijn. In welke mate past deze beschrijving bij u’? De minimale score is 1,0 en de maximale score is 7,0. Hoe hoger de scores hoe gelukkiger de persoon in kwestie. Stelling vier is negatief geformuleerd en dient gehercodeerd te worden. Na hercodering wordt het gemiddelde berekend van de scores op de vier stellingen. De SHS heeft een hoge interne consistentie en een goede validiteit en betrouwbaarheid (?? = .92)
Zelfvertrouwen. De variabele zelfvertrouwen is gemeten met behulp van de Self-Esteem vragenlijst van Rosenberg (1979). Daarvoor is de Nederlandse vertaling van Franck, De Raedt, Barbez en Rosseel (2006) gebruikt. De lijst bestaat uit 10 vragen die gemeten werden met een 7-punts Likertschaal. Antwoordmogelijkheden lopen van ‘1 = zeer mee oneens’ tot ‘7 = zeer mee eens’. De laatste vragen betreffen het zelfvertrouwen van de proefpersoon. Een voorbeeld van een vraag is: ‘Over het algemeen ben ik tevreden over mezelf’. Hoe hoger de score op een vraag, hoe hoger het gerapporteerde zelfvertrouwen. Vijf items zijn negatief gesteld en daarom worden deze items gehercodeerd. Het gaat om item nummer 30: ‘Bij momenten denk ik dat ik helemaal niet deug’, item nummer 33: ‘Ik heb het gevoel dat ik niet veel heb om trots op te zijn’, item nummer 34: ‘Het is ongetwijfeld zo da ik me bij momenten nutteloos voel’, item nummer 36: ‘Ik wou dat ik meer respect voor mezelf kon opbrengen’ en item nummer 37: ‘Al bij al ben ik geneigd mezelf een mislukkeling te noemen.’ Deze schaal heeft een goede interne betrouwbaarheid (?? = .86).
Coping. De afhankelijke variabele copingstijl is gemeten met de Utrechtse Coping Lijst. Dit is een vragenlijst naar copingstijl, waarbij sprake is van een redelijke factorvaliditeit en factorinvariantie (Schreurs, Van de Willige, Tellegen & Brosschot, 1993). Deze vragenlijst bestaat uit 47 items en meet hoe mensen omgaan met problemen en gebeurtenissen. De volgende zeven dimensies worden gemeten: actief aanpakken (7 items), palliatieve reactie (8), vermijden (8), sociale steun zoeken (6), passieve reactie (7), expressie van emoties (3) en geruststellende gedachten (5) en drie items die niet zijn opgenomen in de subschalen. Een voorbeelditem is ‘Direct ingrijpen als er moeilijkheden zijn’. De items worden gescoord op een vier punts Likertschaal, waarbij de antwoordmogelijkheden lopen van 1 = zelden of niet en 4 = zeer vaak. De interne consistenties (Cronbach’s alfa) vallen binnen de
normale range (Schreurs et al., 1993) en de COTAN-beoordeling voor validiteit is voldoende. Door Kloens, Barelds, Luteijn en Schaap (2002) werd de UCL onderverdeeld in twee samengestelde schalen: ‘probleemgerichte coping’ en ’emotiegerichte coping’. Probleemgerichte coping bevat de UCL-subschalen actief aanpakken, palliatieve
reactie, sociale steun zoeken en geruststellende gedachten. Een hoge score betekent overwegend rationeel reageren in problematische situaties. Emotiegerichte coping bestaat uit de UCL-subschalen sociale steun zoeken, vermijden en expressie van emoties. Een hoge score op deze schaal (de negatieve subschaal ‘vermijden’ is positief gehercodeerd) betekent dat anderen op een actieve wijze worden opgezocht om problemen te bespreken. Beide
samengestelde schalen geven een indicatie van probleemoplossend vermogen waarbij probleemgerichte coping meer gebruik maakt van rationele capaciteiten en emotiegerichte coping meer gebruik maakt van sociale gevoeligheid
ur text in here…