Essay: Literatuurstudie – autismespectrumstoornis

1.1 Inleiding

In deze literatuurstudie zal de onderzoeker trachten om elk begrip van de Een autismespectrumstoornis

1.1.1 Wat is een autismespectrumstoornis?

Een autismespectrumstoornis, afgekort als ASS, is een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Daarmee bedoelen we dat ze van blijvende aard is en gevolgen heeft op verschillende domeinen van het functioneren (Bergboer & Heijenga, 2007, p. 25).
Autisme heeft veel gezichten. Het komt voor op alle begaafdheidsniveaus en uit zich telkens erg verschillend. Het kan gaan van de ernstig verstandelijk beperkte en contact afwerende kinderen tot de hoogbegaafde, verbaal vlotte en schijnbaar zeer sociale kinderen (Vermeulen & Degrieck, 2009, p. 17).

1.1.2 Wanneer is er sprake van een autismespectrumstoornis?

Er zijn kinderen die een muur om zich heen lijken te hebben, maar eveneens die enthousiast naar je toe lopen, de armen om je heen slaan en je de oren van het hoofd praten. Bij al die kinderen kan er een autismespectrumstoornis vastgesteld worden. Er zijn vaak kinderen die beantwoorden aan een aantal van de kenmerkende criteria, terwijl andere weer helemaal ontbreken (Bergboer & Heijenga, 2007, p. 23).
De DSM-5 bepaalt een autismespectrumstoornis als een stoornis die zich kenmerkt door kwalitatieve tekorten in de sociale communicatie en de sociale interactie, gepaard gaande met beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses en activiteiten. Ze vormen de kernsymptomen van ASS. Een persoon moet aan minstens vijf van die symptoomcriteria voldoen om de diagnose ASS te krijgen (Van Hees & Roeyers, 2014, p. 6).

1.1.3 Wat zijn de kenmerken van een autismespectrumstoornis?

De basis van de onderzoeken van Asperger en Kanner is overeenkomstig: een gebrek aan deelname aan het sociale verkeer, een gebrek aan sociaal inzicht en aan sociale vaardigheden (Delfos, 2011, pp. 26-27). Vermeulen & Degrieck (2009, p. 18) beschrijven de kenmerken anders: het moeilijk hebben om met andere mensen om te gaan, het ondervinden van moeilijkheden en beperkingen in de communicatie en moeite hebben met verbeelding, waardoor ze stroef denken en handelen.

Lorna Wing, psychiater en zelf moeder van een kind met autisme, onderscheidde als eerste die drie basiskenmerken. Daarom noemen ze de drie basiskenmerken ook wel al eens de ‘triade van Wing’. De manier waarop de kenmerken zich uiten, is verschillend van persoon tot persoon. Personen met een autismespectrumstoornis hebben elk hun eigen persoonlijkheid en temperament. Kinderen en jongeren met autisme zijn veel meer dan hun autisme, hoewel het autisme hun hele bestaan en omgeving be??nvloedt (Vermeulen & Degrieck, 2009, p. 18). We gaan hieronder dieper in op de basiskenmerken.

Een gevolg van de moeilijkheden op die drie gebieden is een stroefheid in het denken en handelen: weerstand tegen veranderingen, stereotiepe en rituele gedragingen, beperkte en specifieke interesses en activiteiten, overgevoeligheid voor bepaalde prikkels, paniekreacties en driftbuien (Vermeulen & Degrieck, 2009, p. 33).

De DSM-5 benoemt de sensorische prikkelverwerking als criterium bij de repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten. Het is het vierde criterium, beschreven als ‘hyper- of hypogevoeligheid voor sensorische input of een ongewone interesse van de sensorische aspecten in de omgeving’. De sensorische informatieverwerking is bij kinderen met autisme vaak ernstig verstoord. De hersenen van kinderen met autisme kunnen de vele prikkels die tegelijk binnenkomen, niet goed filteren, waardoor ze zich vaak overladen voelen en gedesori??nteerd raken. De problemen in de sensorische informatieverwerking zijn complex en dringen door in alles wat we doen of proberen. In ons lichaam bestaan heel wat sensorische systemen. De vijf belangrijkste zijn algemeen bekend: gezicht, gehoor, gevoel, reuk en smaak. Daarbuiten zijn er nog vijf andere die ieder mens bezit: het evenwichtszintuig of vestibulaire, de proprioceptie, de kinesthesie, de nociceptie of pijnzin, het tijdgevoel en de thermoceptie (Van Oosten, 2014; Notbohm, 2013, pp. 39-41).
1.1.3.1 Moeilijkheden in de omgang met anderen
Kinderen met een autismespectrumstoornis hebben een gebrek aan de kennis en vaardigheden om soepel te navigeren in het sociale verkeer. Het ligt niet aan de wilskracht van die personen, maar aan hun capaciteiten. Dat gebrek uit zich vooral tijdens het ongestructureerde spel met leeftijdsgenoten. Leeftijdsgenoten kunnen hun gedrag moeilijk aanpassen naar de kinderen met een autismespectrumstoornis toe. Volwassenen kunnen dat echter wel: ze passen hun contact naar het kind aan door hun voorspelbaarheid te bieden (Vermeulen & Degrieck, 2009, p. 34).
De moeilijkheden in de sociale omgang worden geplaatst in enkele sociale subcategorie??n, ingedeeld door Judith Gould. Het eerste type is het afzijdige of inalerte type: kinderen uit die groep reageren nauwelijks op contact of weren het zelfs af. Een groot aantal uit die groep heeft ook een verstandelijke beperking. Die kinderen komen vaak over als onverschillig en gaan meestal erg op in hun eigen, stereotiepe bezigheden. Tot het passieve of meegaande type behoren de kinderen die zelden spontaan een interactie aangaan. Ze accepteren wel op een passieve wijze een toenadering van anderen en daardoor beschouwen leeftijdsgenoten hen als een acceptabele partner. Het volgende type dat we zullen bespreken, is het actief-maar-bizarre type. Die kinderen zijn heel actieve initiatiefnemers tot sociaal contact, hoewel dat contact na??ef, vreemd, onaangepast en eenzijdig is. Ze zoeken op een egocentrische wijze contact. De kinderen die tot die groep behoren, nemen wel initiatief tot samenspel, maar weten niet hoe ze moeten toetreden tot een spel, waardoor ze opdringerig of storend kunnen overkomen. De laatste groep is het stijf-formalistische of hoogdravende type. Bij dat type zijn de sociale problemen, aan de buitenkant althans, heel subtiel. Ze zijn namelijk uitermate beleefd. Als het kind jonger is, kan men het wel onderbrengen in ‘?n van de vorige types, maar door hun goede intellectuele mogelijkheden kunnen zij die moeilijkheden beter compenseren en camoufleren. Ze hebben allerlei alternatieve strategie??n geleerd om zo normaal mogelijk over te komen (Vermeulen & Degrieck, 2009, pp. 35-37).
Ongeacht die subtypes kunnen we stellen dat alle kinderen met een autismespectrumstoornis hinder ondervinden in het invoelingsvermogen en in de sociale finesse. Ze kunnen moeilijk gevoelens begrijpen bij andere mensen. Hun sociale blindheid en na??viteit maken hen erg kwetsbaar in de samenleving. Tot slot hebben de meeste kinderen weinig of geen echte vrienden (Vermeulen & Degrieck, 2009, pp. 3-39).
1.1.3.2 Moeilijkheden in de communicatie
Kinderen met een autismespectrumstoornis hebben problemen met zowel verbale als non-verbale communicatie. Naar schatting zal ongeveer een derde tot de helft van alle mensen met autisme nooit functionele spraak ontwikkelen. De problemen verschillen significant van de ene persoon tot de andere. Sommigen kunnen niet eens spreken, terwijl anderen net wel beschikken over een uitgebreide woordenschat en zich wel zeer goed kunnen uitdrukken (Bogdashina, 2004, pp. 185-190).
‘?n van de voornaamste bijzonderheden van ‘autistische taal’ is onder andere echolalie: het herhalen van de woorden die iemand anders heeft uitgesproken. Dat kan onmiddellijk na de andere zijn of pas een tijd later. Een ander voorbeeld is de extreme letterlijkheid: ze gebruiken en interpreteren taal letterlijk en concentreren zich op wat de woorden betekenen en niet op de bedoeling van de spreker. Ze kunnen vaak niet begrijpen dat twee of meer verschillende woorden kunnen verwijzen naar hetzelfde, of dat hetzelfde woord in verschillende contexten een andere betekenis kan hebben. Veel kinderen met een autismespectrumstoornis staan bekend om hun vermogen om nieuwe woorden te maken die alleen zijzelf begrijpen. Er zijn nog heel wat andere bijzonderheden van ‘autistische taal’ die we nu niet aanhalen (Bogdashina, 2004, pp. 190-206).
Onderzoek heeft aangetoond dat wanneer kinderen op de leeftijd van zes jaar nog niet spreken, ze dat hoogstwaarschijnlijk later ook niet meer zullen doen. De verschillende sociale aspecten van taal zijn voor alle kinderen met een autismespectrumstoornis moeilijk: het vermogen om gesproken taal en lichaamstaal te gebruiken in wederzijds sociaal contact. Het contact is meestal een eenrichtingsverkeer en de stijl van praten is vaak niet aangepast aan de context. Ze vergeten soms essenti??le informatie in een verhaal, de informatie kan bovendien ook vaak erg kort en arm zijn of net zeer langdradig (Vermeulen & Degrieck, 2009, pp. 39-45).
1.1.3.3 Moeilijkheden in de verbeelding
De stoornis in de verbeelding uit zich vrij vroeg in de spelontwikkeling. Hun spel beperkt zich namelijk vaak tot onmiddellijke, zintuigelijke, zich steeds herhalende handelingen met speelgoed. Verbeelding is immers veel meer dan fantasiespel. Het is namelijk het vermogen om meer te zien dan er te zien is en meer te horen dan er te horen is. Het kind kan zich de intenties achter het menselijk gedrag moeilijk voorstellen en kan moeilijk anticiperen op wat er gaat komen. Ze hebben moeite met veronderstellen (Vermeulen & Degrieck, 2009, pp. 45-49).
De zwakke verbeelding neemt de vorm aan van extreme letterlijkheid, veroorzaakt door de moeite om verbale concepten te vormen. Die zwakte is een vorm van mentale verwerking, namelijk het perceptueel denken, waarmee processen worden verwerkt in plaats van idee??n (Bogdashina, 2004, p. 119).
1.1.4 Wat zijn de sterke punten van een kind met een autismespectrumstoornis?
Kinderen met een autismespectrumstoornis zijn zeer opmerkzaam. Ze hebben namelijk een gedetailleerd waarnemen en zien snel onjuiste details. Verder zijn kinderen met een autismespectrumstoornis goed in taal en logisch redeneren. Het zijn echte beelddenkers, waardoor ze een (technisch) probleem van meerdere perspectieven kunnen bekijken. Ze beschikken over een groot doorzettingsvermogen en een drang naar perfectionisme. Veel kinderen zijn tevens ervaren in de computerwereld, aangezien die voorspelbaarheid en eenduidigheid biedt. Ze werken ook planmatig en leven steeds de regels na. Een kind met een autismespectrumstoornis is steeds eerlijk in wat hij zegt en doet en is betrouwbaar. Tot slot zijn ze vaak fantasierijk en kunstzinnig (de Bruin, 2012, pp. 67-75).
1.1.5 Hoe bereiden we een kind met een autismespectrumstoornis voor op deelname aan de wereld?
Dit hoofdstuk in de literatuurstudie halen we uit een boek, uitgegeven door de Zonnehoek, een school in Nederland.
De kwaliteit van de begeleiding die een kind met een autismespectrumstoornis krijgt, is cruciaal om de wijde wereld in trekken. Zorg kan allerlei betekenissen hebben, zoals ‘opletten dat er niets misloop’, ‘schade beperken’, ‘problemen voorkomen’. Veel kinderen met een autismespectrumstoornis kunnen sommige dingen erg goed en andere dan weer totaal niet. Om het kind zo goed mogelijk te laten ontwikkelen op sociaal, cognitief en motorisch vlak, is het noodzakelijk dat de relatie tussen de opvoeder en het kind goed is (Bergboer & Heijenga, 2007, pp. 59-64).
Er zijn heel wat methodes en hulpmiddelen om kinderen met een autismespectrumstoornis te helpen met hun ontwikkeling. Ten eerste is een veilige leefomgeving waarin ze kunnen zijn wie ze zijn, een belangrijk component in de zorg. Het is fijn als een kind weet wat er die dag zal gebeuren, zodat het grip heeft op de wereld. Op die manier wordt er ordening in tijd gebracht. Ook in ruimte hebben die kinderen ordening nodig, die kan ontstaan door foto’s of pictogrammen aan de deuren te hangen. Het TEACHH-systeem (Treatment and Education of Autistic and related Communication handicapped Children) gebruikt frequent foto’s en pictogrammen om elke dag of elke taak te ordenen, wat een grote hulp kan zijn (Bergboer & Heijenga, 2007, pp. 71-81).
1.1.6 Met welke elementen moeten wij, als opvoeder/begeleider, rekening houden in het leerproces van peuters en kleuters met een autismespectrumstoornis?
1.1.6.1 Aanbieden van structuur
Een voorspelbare dagindeling verschaft structuur door vaste activiteiten op vaste momenten. Daarbij hoort ook structuur op tijdsvlak: ongeveer op hetzelfde uur opstaan, weten wanneer het pauze is, wanneer het middageten is en soortgelijke tijdsbepalingen (Snoeck, 2010, p. 120).
We kunnen verduidelijken wat gaat gebeuren door tijdsplannen en dagschema’s te gebruiken. De informatie die we willen meedelen, moet gevisualiseerd worden aan de hand van dagschema’s, tijdslijnen, dagprogramma’s en dergelijke. Als communicatievorm is er de keuze uit geschreven taal, tekeningen, pictogrammen, foto’s of voorwerpen, die men verwijzers noemt. Na die beslissing moeten we kiezen hoeveel activiteiten we tegelijkertijd gaan aanbieden, rekening houdend met het verstandelijk vermogen van het kind. Vervolgens moeten we besluiten wat wij willen dat het kind doet met zijn schema: ermee rondlopen, ‘?n vast systeem of andere systemen (Vermeulen & Degrieck, 2009, pp. 162-174).
We moeten voorspelbaarheid aanbieden met betrekking tot regels en afspraken door ze duidelijk op te stellen. Weten wat mag en niet mag, is belangrijk. De ik-boodschap geeft een positieve bevestiging en stimuleert zo positief gedrag. We zeggen daarbij wat het kind goed gedaan heeft, wat we daarbij denken of voelen en wat het effect is van zijn positief gedrag (Snoeck, 2010, p. 121).
We dienen onze houding ook voorspelbaar te maken, zodat het kind weet wat het aan de ander heeft. Alle begeleiders in hetzelfde team zouden dan consequent moeten handelen in het contact met het kind (Snoeck, 2010, p. 101).
Kinderen met een autismespectrumstoornis communiceren beter met beelden dan met taal. Daarom vormt werken met pictogrammen een goede manier voor het bieden van structuur in ruimte, tijd en activiteiten. Ook het maken van een visueel schema kan het kind helpen met het volgen van de dagelijkse routines. Het verleent structuur en voorspelbaarheid, doordat ze vooraf weten wat er gaat gebeuren. Het biedt een ankerplaats, een onveranderlijke bron van informatie. Het geeft hun de duidelijkheid wat eerst moet gebeuren, vooraleer het volgende plaats kan vinden. Structuur biedt de kinderen dus veiligheid (Snoeck, 2010, pp. 125-127).
1.1.6.2 Aanpassen van communicatie
Het is belangrijk om onze communicatie aan te passen aan het kind met een autismespectrumstoornis. Dat kunnen we doen door het kind bijvoorbeeld extra puzzeltijd te geven tijdens een gesprek. Dat wil zeggen dat we het kind even de ruimte laten nadat we iets hebben gevraagd of gezegd, zodat het kind het op zijn eigen tempo kan begrijpen. De lengte van de puzzeltijd is niet algemeen bepaald, maar zelf kiesbaar, afhankelijk van het kind. Er is ook vaak puzzeltijd nodig bij overgangen, zodat het kind de optelling van de details kan maken (de Bruin, 2012, pp. 133-143).
Een voorname zaak is om te spreken in WEL-boodschappen. Het is voor een kind met een autismespectrumstoornis moeilijk om een NIET-boodschap te verwerken. Dan heeft hij namelijk moeite met op te houden met het ongewenst gedrag. Het spreken in de WEL-vorm is voor iedereen duidelijker en vriendelijker, ook voor mensen zonder ASS. Het voornaamste is dat men zegt wat het kind wel mag in plaats van welk gedrag we niet tolereren (de Bruin, 2012, pp. 145-147).
Positief spreken is een ander essentieel aspect in de communicatie met een kind met een autismespectrumstoornis. Positief spreken doen we om nieuwe dingen aantrekkelijk te maken, het kind zelfvertrouwen te geven, de angsten te verminderen et cetera (de Bruin, 2012, pp. 152-160).
Kinderen met een autismespectrumstoornis hebben behoefte aan een heldere boodschap. Lange zinnen met eventueel bijzinnen zijn heel moeilijk te begrijpen. Alle overbodige en onduidelijke informatie vertroebelen hun waarneming en betekenisverlening (de Bruin, 2012, p. 160). Concrete taal is duidelijk, ondubbelzinnig en slechts op ‘?n manier te verklaren. De toehoorder kan zich een bepaald beeld vormen van de boodschap (de Bruin, 2012, p. 173).
1.1.6.3 Concrete methodes
Het is van belang onze taal te verduidelijken, wat bijvoorbeeld kan door ‘de vijf’ te geven. Bij het zeggen van ‘de vijf’, bedoelen we de volgende vraagwoorden te beantwoorden: wat, hoe, waar, wanneer en met wie? We zijn pas echt duidelijk wanneer we aan het kind hebben gecommuniceerd wat er gaat gebeuren of wat het kind moet uitvoeren, hoe, waar en wanneer het gaat gebeuren en wie participeert (de Bruin, 2012, pp. 196-198).
Een andere concrete methode om onze communicatie te verduidelijken is door ‘het Stop-woord’ te gebruiken. ‘Stop’ is een doe-woord en daarom voor kinderen met een autismespectrumstoornis een goed gebod dat zij gehoorzamen, zeker wanneer ze vertrouwd raken met het gebruik ervan. Dat woord laat het kind ophouden met zijn taak, communicatie of denken. ‘Stop’ kan in verschillende situaties gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld bij het leggen van foutieve associaties, het vertonen van niet-gepast gedrag, overstuur gedrag, gevaar en dergelijke (Snoeck, 2010, pp. 151-153).
1.1.6.4 Rekening houden met de denktheorie??n
De theorie van de centrale coherentie stelt dat een kind met een autismespectrumstoornis de werkelijkheid waarneemt in verschillende details en de samenhang daarin niet ziet. Hij ziet de situatie op het moment zelf als een verzameling van feiten, waardoor hij snel het overzicht kan verliezen en in paniek kan raken. Dat heeft twee uitingsvormen: een kind begrijpt pas iets wanneer alle details die hij in zijn hoofd heeft, ook in de werkelijkheid aanwezig zijn, of een kind ziet ‘?n detail en gaat direct die taak uitvoeren, al dan niet passend in de situatie (Snoeck, 2010, p. 35).
We kunnen daarmee rekening houden door concrete opdrachten te geven, zoals de vorige paragraaf aangeeft. De wereld is voor een kind met een autismespectrumstoornis een chaos. Hij zoekt veiligheid in repeterende handelingen en gaat op zoek naar routine en structuren. Het is aan ons, als opvoeder/begeleider, om aan hen die structuur en veiligheid te bieden.
Een andere theorie is deze van de executieve functies. Dat is een cognitief construct dat ervoor zorgt dat er probleemoplossend wordt gedacht om een toekomstig doel te bereiken. Iets doen vergt van het kind een zekere organisatie en planning. Ze hebben moeite met het zien van de samenhang en dus ook moeite met het plannen en organiseren van de eigen taken (Snoeck, 2010, p. 37).
Het kind met een autismespectrumstoornis heeft het moeilijk met nieuwe vaardigheden aanleren. Zo weet hij niet wat hij moet doen, hoe hij het moet doen, waar, wanneer en met wie het gebeurt. Het is aan ons, als opvoeder/begeleider, om hun de ‘vijf’ te geven, wat eveneens daarboven is toegelicht.
De Theory of Mind impliceert dat jonge kinderen moeite hebben om zich in een ander te verplaatsen en enkel denken vanuit hun eigen behoeften. Ze kunnen zich moeilijk inbeelden dat een ander ook een eigen persoonlijkheid heeft. Het kind kan niet begrijpen dat een ander de werkelijkheid anders waarneemt dan hij zelf doet (Snoeck, 2010, p. 37).
1.1.7 Hoe leren peuters en kleuters met een autismespectrumstoornis?
Kinderen leren door imitatie. Peuters van twaalf tot achttien maanden imiteren spontaan ‘?n tot twee nieuwe gedragingen per dag. Kinderen met autisme bootsen evenzeer heel vaak na, maar de kwaliteit van de imitaties is anders. De kinderen leren omdat ze nieuwsgierig zijn. Dat is voor hen moeilijker, omdat ze meer houden van het gekende en voorspelbare. Ze zijn ook vaak minder gemotiveerd, tenzij het hun interesses betreft. In het leren door aanmoediging zijn er echter weinig verschillen tussen kinderen zonder een autismespectrumstoornis en kinderen met een autismespectrumstoornis. De begeleiding moet erop letten dat de kinderen de aanmoediging begrijpen en het verband zien tussen het gedrag en de aanmoediging. Daarom moet het leerproces aangepast zijn aan hun niveau, ritme en behoeftes. Het moet expliciet en concreet zijn. Kinderen met autisme kunnen ongeacht hun leeftijd of cognitief niveau dus vooruitgang boeken, althans wanneer wij realistische verwachtingen stellen (Participate!, 2014).
1.2 Een verstandelijke beperking
De kinderen in de Appelboom hebben naast een autismespectrumstoornis ook vaak een verstandelijke beperking. In volgende paragrafen zal er in de definitie gesproken worden van een verstandelijke handicap, aangezien een ‘beperking’ nog maar een recentere term is.
1.2.1 Wat is een verstandelijke beperking’?Een verstandelijke handicap verwijst naar functioneringsproblemen die worden gekenmerkt door significante beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als in het adaptieve gedrag zoals tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische vaardigheden (Nijs, 2012).’
Die definitie is volgens het AAMR (American Association on Mental Retardation) opgesteld. Met het adaptieve bedoelen ze het gedrag dat voldoet aan de samenleving. Een voorbeeld van een conceptuele vaardigheid is kloklezen. De capaciteit om in groep te spelen is een paradigma van een sociale vaardigheid. Met de praktische vaardigheden bedoelen ze de zelfredzaamheid, bijvoorbeeld jas aan- en uitdoen, schoenen binden ‘ (Nijs, 2012).
1.2.2 Welke gradaties zijn er in een verstandelijke beperking?
80% van de bevolking heeft een gemiddeld intelligentiequoti??nt (IQ), dat rond honderd ligt. Personen met een verstandelijke beperking hebben een IQ van twee of meer standaarddeviaties onder het gemiddelde. Dat wil zeggen dat ze een IQ hebben van 70 of minder (Nijs, 2012).
Bij een licht verstandelijke beperking spreken we over een IQ tussen 50 en 70. Het intelligentiequoti??nt van een persoon met een matig verstandelijke beperking situeert zich tussen 30 en 50. Iemand met een ernstige verstandelijke beperking heeft een IQ van 20 tot 40, wat bij iemand met een diep verstandelijke beperking maximum 20 is (Voets, 2013).
De kinderen in de Appelboom hebben naast een autismespectrumstoornis ook vaak een licht tot matig verstandelijke beperking. De kinderen met een ernstig of diep verstandelijke beperking worden in de Appelboom niet aangenomen ter behandeling.
1.2.3 Wat zijn de ontwikkelingsstadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget?
Het eerste stadium van de theorie van Piaget is het sensorimotorische denken. Dat gaat van de leeftijd van nul tot 18/24 maanden. Er ligt een nadruk op motorische reacties en een sensorische input. Die peuters en kleuters zijn volop bezig met de zintuigen en het handelen. Wat ze denken, doen ze (Nijs, 2012). De peuters en kleuters in de Appelboom zitten wat betreft hun cognitief niveau veelal op dat van het sensorimotorische denken. In het Klokhuis zijn de kinderen tussen de vier en vijf jaar, maar hun ontwikkelingsleeftijd strookt niet met hun kalenderleeftijd.
Het volgende stadium betreft het preoperationeel denken bij kinderen tussen drie en zes jaar oud, dat de kern van het denken bereikt. De kinderen zijn gebonden aan hun waarnemingen. Ze zitten in het stadium van imitatie van een model dat op dat ogenblik afwezig is. Symbolisch spel komt meer en meer naar boven, waarbij het kind voorwerpen gebruikt in functie van het doel van het voorwerp. Die kinderen nemen alles waar vanuit het standpunt van het eigen ik, het egocentrisme (Nijs, 2012). De kinderen van de Appelboom zitten wat hun kalenderleeftijd betreft in de preoperationele fase. De Appelboom behandelt kinderen tussen de twee en de acht jaar oud.
1.3 Tabletgebruik in het algemeen
1.3.1 Hoe werkt een tablet?
Een duw op het klein knopje aan de linkerkant start de tablet. Vervolgens wordt een wachtwoord vereist en komt het startscherm van Windows 8 tevoorschijn (De Appelboom, 2014).

Figuur 1 Tablet met Windows 8 (Thornett, 2014)

De basishandelingen bij het gebruik van een tablet zijn vegen, tikken, lang ingedrukt houden, pinchen, slepen of twee keer tikken. Vegen moeten we doen van boven naar helemaal beneden toe om een applicatie af te sluiten, dat wordt ook wel swipen genoemd. Tikken is de handeling waarbij we met de vinger op het aanraakscherm tikken om menuopties, apps en dergelijke te openen of om vinkjes te zetten, te vergelijken met een muisklik. Lang de vinger op het scherm geplaats houden, zorgt ervoor dat we de rechtermuisknop openen. Pinchen of twee keer tikken doen we om een foto of een bestand te vergroten. Pinchen wil zeggen dat we twee vingers op het scherm zetten, bij voorkeur duim en wijsvinger, en een naar buiten gaande, duwende beweging maakt. Slepen is de handeling waarbij we met de vinger iets op het scherm verslepen naar een andere plek (De Appelboom, 2014; Seniorweb, 2014, p. 2).

Figuur 2 Pinchen (Vector, 2014)

De verbinding met het internet ontstaat normaal gezien automatisch. Als dat niet lukt, klikken we in de rechterbalk bij instellingen op ‘Connectie met de server’. Een gebruikersnaam en wachtwoord kunnen vereist worden. Het internet openen we door op het startscherm van Windows 8 op internet te klikken, waarmee we op allerlei websites kunnen surfen (De Appelboom, 2014).
Door de aanwezige camera op de tablet kunnen we zowel foto’s als video’s maken. Die applicatie heet de ‘YouCam’. Het slaat de foto’s en/of filmpjes automatisch op in een mapje (De Appelboom, 2014).
Word staat niet op de tablet. Dat is wel online beschikbaar via ‘OneDrive’. Daar kunnen we eveneens bestanden uploaden, openen en bewerken (De Appelboom, 2014).
1.3.2 Wat is een app?
Een app is een afkorting voor het woord applicatie, wat letterlijk toepassing betekent en een soort computerprogramma is. In Windows 8 is Microsoft begonnen met het gebruik van de term ‘app’ voor elke toepassing. Dat veroorzaakt echter verwarring, omdat een ‘app’ meestal een mobiele applicatie voor op smartphone of tablet aanduidt (Wikipedia, 2014).
Een app toevoegen op de tablet doen we aan de hand van de lijst met apps, waarin we kunnen bladeren door de vinger naar onder te schuiven. We klikken op de app die we willen downloaden en volgen de stappen die nadien verschijnen. Het verwijderen van een app doen we door de app met de vinger lang ingedrukt te houden en op ‘verwijderen’ te klikken in het menu. Een app verplaatsen doen we door die lang ingedrukt te houden en dan te slepen (De Appelboom, 2014).
1.3.3 Welk soort apps zijn er?
Het aantal apps zijn tot op heden ontelbaar. Er zijn bijvoorbeeld educatieve spelletjes, waarmee kinderen bepaalde vaardigheden kunnen inoefenen, zoals de sociale, motorische en schoolse vaardigheden. Ook zijn er apps die de communicatie ondersteunen. Voor de iets oudere tabletgebruikers met een autismespectrumstoornis zijn er apps die helpen met het maken van sociale leerverhalen, dagschema’s, stappenplannen, agenda’s en dergelijke (Vermeulen, 2013).
1.3.4 Welke moeilijkheden kunnen zich voordoen bij het gebruiken van de tablet?
De meeste apps zijn Engelstalig, waardoor kinderen, al dan niet met een autismespectrumstoornis, die niet begrijpen. Veel apps zijn onbegrijpelijk voor kinderen, omdat ze niet te personaliseren zijn. De mogelijkheden van de apps zijn vaak beperkt: de gratis versies zijn namelijk vaak een demoversie, waardoor je dat spel niet kan blijven spelen (Vermeulen, 2013).
1.4 Tabletgebruik bij peuters en kleuters
De computer of tablet is tegenwoordig een onderdeel van de normale leefomgeving van een kind. Computerspelletjes zijn interactief: tijdens het spel krijgt het kind onmiddellijk feedback op zijn of haar prestatie, wat voor kinderen met een autismespectrumstoornis zeer belangrijk is. Het interactieve aspect van computerspelletjes stimuleert dus de ontwikkeling op speelse wijze (‘t Appelboomke, 2013).
Het tabletgebruik bij kinderen tot zeven jaar is het afgelopen jaar sterk toegenomen. ‘?n op de drie ‘?n-jarige kinderen speelt geregeld of vaak op een tablet, wat in 2012 nog maar ‘?n op de acht was. Bij de driejarigen is dat meer dan de helft van de kinderen (Slegtenhorst, 2014).
Volgens een onderzoek van de Wayne State University ontwikkelen peuters die op de computer spelen betere leervaardigheden dan anderen. Het gaat daar wel om interactieve en educatieve activiteiten op de computer (‘t Appelboomke, 2013). Het merendeel van de ouders is positief over mediagebruik van hun kinderen. Ze zeggen namelijk dat het goed is voor de ontwikkeling van de kinderen en voor later op school. Vooral educatieve spelletjes, geheugenspelletjes en filmpjes zijn populair (Slegtenhorst, 2014). Uit onderzoek bleek dat de kinderen tussen de drie en vijf jaar die drie tot vier keer per week met de computer speelden, beter scoorden op een test die de cognitieve ontwikkeling en de schoolrijpheid beoordeelde. Een eerder onderzoek toonde al aan dat peuters die regelmatig met de computer werken een betere motoriek en betere numerieke en letterkundige vaardigheden bezitten (Slegtenhorst, 2014).
Er zijn geen sluitende regels voor hoe vaak en hoe lang een kind op een beeldscherm mag spelen, er zijn wel tendensen. Kinderen tussen twee en vier jaar zouden zo’n vijf tot tien minuten per keer kunnen spelen tot maximaal dertig minuten per dag. Kinderen tussen vier en vijf jaar oud zo’n tien ?? vijftien minuten per keer tot maximaal ‘?n uur per dag. Met een beeldscherm bedoelen we computeren, spelen op de tablet en tv-kijken. Het is belangrijker dat zij afspraken maken omtrent de maximale tijd. Aan de hand van concrete en duidelijke afspraken zal het kind op tijd stoppen. Het is essentieel dat het kind ook weet dat er nog andere leuke dingen zijn om te doen (Desender, 2014, p. 1).
1.4.1 Wat zijn de meningen rond het tabletgebruik?
Volgens Le Bacq (2014) zijn tablets in de kleuterklas helemaal niet verrijkend of waardevol. Integendeel, het is slecht voor de ontwikkeling van het brein en ze leren er niets mee. De kinderen kunnen zich moeilijker concentreren, studeren minder en hun cijfers op school zijn slechter.
Over de vraag of jonge kinderen wel met een beeldscherm moeten opgroeien, zijn de meningen verdeeld. De ene spreekt over digitale dementie, wanneer kleine kinderen enkel tweedimensionaal spelen op een computer. De ander vindt juist dat die kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd moeten raken met een computerscherm. Tv-kijken of spelen op de tablet zou men moeten beschouwen als een extraatje, naast buitenspelen, knutselen of een boek lezen (Desender, 2014, p. 1).
Schop (2014) zegt dat het overmatig gebruik van tablets en smartphones heel schadelijk is voor het concentratievermogen en de motoriek van kinderen. De kleuters kunnen zonder enig probleem de tablet hanteren, maar missen de fijne motoriek om bijvoorbeeld te tekenen of te schrijven met pen en papier. Het overmatig gebruik heeft eveneens een negatief effect op de concentratie. Spraaktaalpatholoog Sieneke Goorhuis-Brouwer gruwt van jonge kinderen die met een tablet spelen. De kinderen hebben daardoor minder contact met opvoedende volwassenen en ze worden langer aan hun lot overgelaten. Het gevaar schuilt vooral bij kinderen van nul tot zes jaar, aangezien dat de leeftijd is waarin ze de grove en fijne motoriek ontwikkelen. Spelletjes op de tablet leren het kind niet om te zitten, lopen, staan, maar enkel passief bezig te zijn. Jonge kinderen moeten dingen zien, horen, proeven en ruiken in de echte, driedimensionale wereld. Dat soort uitspraken van Goorhuis staan lijnrecht tegenover die van Maurice de Hond. Hij is een echte voorstander van het gebruik van de tablet en heeft daarvoor een methode ontwikkeld: de Onderwijs voor Nieuwe Tijd methode (Schop, 2014).
Cocozza (2014) stelt dat de kinderen meer leren van een tablet dan van een volwassene. Steeds meer ouders kopen dan ook een tablet voor hun jonge kleuters. De winkelketens halen daar hun voordeel uit en proberen dus allemaal een tablet aan te bieden. Het is regelmatig zo dat het kind de macht over de tablet van de volwassene overneemt. Het aantal kinderen dat nu een tablet in zijn bezit heeft, is ongeveer hetzelfde aantal als het aantal volwassenen dat twee jaar geleden een tablet in zijn bezit had. In het Verenigd Koninkrijk zijn, net zoals in Vlaanderen, verschillende meningen rond het tabletgebruik bij jonge kinderen. Jordy Kaufman, de directeur van de Swinburne University in Melbourne, onderzocht de impact van technologie op kinderen tussen twee en vijf jaar oud. Hij voerde het onderzoek door onder andere zijn zoontje van vijf jaar te observeren tijdens zijn activiteiten met een iPod Touch. Kaufman geeft aan dat er tussen televisiekijken en spelen op de tablet een verschil is. Hij vindt het fout dat de meeste onderzoeken rond beeldschermtijd de tijd van televisiekijken en spelen op de tablet bundelen, hoewel de schadelijkheid van de tablet afhangt van de functie die wij eraan geven. Kaufman ziet de tablet als een hulpmiddel voor de start van het leerproces, ook al is het moeilijk om een expert te vinden die het gecontroleerde en gestuurde gebruik van de tablet als niet schadelijk ziet. Graham, een dokter die een peuter behandelde met een verslaving aan de tablet, gelooft niet dat ‘verslaving’ een geschikt woord is voor zulke jonge kinderen. De ouders zien de gevaren van de tablet moeilijk in, omdat die gevaren nog niet ge??dentificeerd zijn. Kaufman geeft aan dat het complex is om te onderzoeken wat er in het hoofd van een kind omgaat, terwijl het op de tablet aan het spelen is of aan het bewegen is. Ouders kunnen enkel reageren aan de hand van hun ouderlijk instinct, althans tot meer onderzoek gevoerd is en er meer informatie voorhanden is (Cocozza, 2014).
Flewitt, een onderzoekster op vlak van educatie van de universiteit in Londen, heeft een artikel gepubliceerd over hoe iPads de geletterdheid kunnen ondersteunen in een peuterschool, kleuterschool of in speciaal onderwijs. Daar ontdekte ze een link met spiegelneuronen. Het kan zijn dat wat je op het scherm ziet, zo krachtig is door de werking van onze spiegelneuronen. Over de natuur, de functie of de werking van de spiegelneuronen zijn nog geen concrete vaststellingen. Essentieel menen spiegelneuronen dat wanneer een persoon een actie ziet, hij die actie zelf voor een fractie van een seconde beleeft. Afzonderlijke tekenen laten ons dan weten of we de actie in werkelijkheid beleefd hebben of niet. Flewitt suggereert dat dat kan helpen om de bijzonder diepe aard van betrokkenheid van de kinderen in de tablet uit te leggen. Ze denken voor een nanoseconde na of hun waarnemingen al dan niet in werkelijkheid gebeuren (Cocozza, 2014).
Tanner zegt dat er nog nooit een ouder zijn bezorgdheid over de tablet heeft geuit. Zij geeft aan dat de tablet de toekomst is en dat het de leerkansen van de kinderen massaal vergroot. Het vervangt geen traditionele lesmethoden, maar dient een extra techniek te zijn. Kaufman spreekt uit zijn eigen ervaring als ouder en zegt dat het mogelijk is dat hij daarom verontrust is, aangezien hij dat in zijn eigen kindertijd niet aantrof. Flewitt vreest dat de kinderen die geen tablet mochten gebruiken, achter zullen staan in het latere leven en een deficit aan vaardigheden zullen hebben. De tablet zal geen deel van het karakter van een kind zijn, maar een kenmerk van de wereld waarin ze geboren zijn, zoals wij geboren zijn in de wereld van televisie. Ouders die de productiviteit van de tablet vrezen, kunnen educatieve spelen aanreiken of het kind andere activiteiten voorstellen. Ze kunnen eveneens een tijdslimiet opleggen bij het gebruik van de tablet (Cocozza, 2014).
1.5 Besluit
In de literatuurstudie is dieper ingegaan op het autismespectrumstoornis, omdat de doelgroep van de Appelboom VZW peuters en kleuters met een autismespectrumstoornis is. Dat is een pervasieve ontwikkelingsstoornis, wat wil zeggen dat die van blijvende aard is en gevolgen heeft op verschillende domeinen van het functioneren. Van de diagnose ‘autismespectrumstoornis’ wordt gesproken indien er minstens vijf van de symptoomcriteria voorkomen bij die persoon, welke criteria vermeld staan in de DSM-5.
De basiskenmerken van een autismespectrumstoornis, ook wel ‘de triade van Wing’ genoemd, zijn moeilijkheden in de omgang met anderen, moeilijkheden in de communicatie en moeilijkheden in de verbeelding. Ook de sensorische prikkelverwerking is vaak ernstig verstoord bij personen met een autismespectrumstoornis, wat sinds 2014 als nieuw kenmerk is opgenomen in de DSM-5. Personen met een autismespectrumstoornis hebben heel wat sterke punten: opmerkzaamheid, onjuiste details zien, logisch redeneren, beelddenkers, doorzettingsvermogen, drang naar perfectionisme, et cetera.
Er zijn heel wat methodes en hulpmiddelen om kinderen met een autismespectrumstoornis te helpen met hun ontwikkeling, met een veilige leefomgeving als belangrijke component. Als opvoeder/begeleider moeten we met heel wat elementen rekening houden in het leerproces van peuters en kleuters met een autismespectrumstoornis. Het aanbieden van structuur is bijvoorbeeld een belangrijk element, wat kan gebeuren door tijdsplannen en dagschema’s. Dat kan ook door de regels en afspraken duidelijk op te stellen, door consequent te handelen in het contact met het kind en door te werken met visualisering. De communicatie aanpassen van de opvoeder/begeleider kan door bijvoorbeeld de peuter of kleuter ruimte te geven na een vraagstelling, te spreken in WEL-boodschappen, heldere taal te gebruiken, korte zinnen met enkel de essenti??le informatie te zeggen en dergelijke. Een concrete methode om taal te verduidelijken is de vijf te geven of het stop-woord te gebruiken. Het is belangrijk om de denktheorie??n over het autismespectrumstoornis duidelijk voor ogen te hebben: de centrale coherentie, de executieve functies en de Theory of mind. In de begeleiding van peuters en kleuters met een autismespectrumstoornis moet vooral opgepast worden dat het leerproces aangepast is aan het niveau, het ritme en de behoeftes van die kinderen, verder moet het expliciet en concreet zijn.
De kinderen in de Appelboom hebben naast een autismespectrumstoornis ook vaak een licht tot matig verstandelijke beperking, wat wil zeggen dat hun IQ tussen de 30 en 70 ligt. De kinderen met een ernstig of diep verstandelijke beperking worden in de Appelboom niet opgenomen ter behandeling. Een verstandelijke beperking verwijst naar functioneringsproblemen die gekenmerkt worden door significante beperkingen in zowel het intellectueel functioneren als in het gedrag naar de samenleving toe.
Het eerste stadium van de theorie van Piaget is het sensorimotorische denken. Dat gaat van de leeftijd van nul tot 18/24 maanden. Die peuters en kleuters zijn volop bezig met de zintuigen en het handelen. De peuters en kleuters in de Appelboom zitten wat betreft hun cognitief niveau veelal op dat van het sensorimotorische denken. Het volgende stadium betreft het preoperationeel denken bij kinderen tussen drie en zes jaar oud, dat de kern van het denken bereikt. De kinderen van de Appelboom zitten qua kalenderleeftijd in de preoperationele fase. De Appelboom behandelt kinderen tussen de twee en de acht jaar oud.
De basishandelingen bij het gebruik van een tablet zijn vegen, tikken, lang ingedrukt houden, pinchen, slepen of twee keer tikken. In de literatuurstudie worden die handelingen verder uitgelegd. Een app is een afkorting voor het woord applicatie, wat toepassing betekent. Het aantal apps zijn tot op heden ontelbaar. Er zijn educatieve spelletjes, waarmee kinderen bepaalde vaardigheden kunnen inoefenen, zoals de sociale, motorische en schoolse vaardigheden. Ook zijn er apps die de communicatie ondersteunen. De meeste apps zijn Engelstalig, waardoor kinderen, al dan niet met een autismespectrumstoornis, die niet begrijpen. De mogelijkheden van de apps zijn vaak beperkt. De gratis versies zijn namelijk vaak een demoversie, waardoor je dat spel niet kan blijven spelen.
Het interactieve aspect van computerspelletjes stimuleert de ontwikkeling op speelse wijze. Het tabletgebruik bij kinderen tot zeven jaar is het afgelopen jaar sterk toegenomen. ‘?n op de drie ‘?n-jarige kinderen speelt geregeld of vaak op een tablet, wat in 2012 nog maar ‘?n op de acht was. Bij de driejarigen is dat meer dan de helft van de kinderen. Er zijn geen vaste regels voor hoe vaak en hoe lang een kind op een beeldscherm mag spelen. De meningen zijn verdeeld bij de vraag of jonge kinderen wel met een beeldscherm moeten opgroeien. De ene spreekt over digitale dementie wanneer kleine kinderen enkel tweedimensionaal spelen op een computer. De ander vindt juist dat die kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd moeten raken met een computerscherm. Tv-kijken of spelen op de tablet zou men moeten beschouwen als een extraatje naast buitenspelen, knutselen of een boek lezen.

Leave a Comment

Time limit is exhausted. Please reload the CAPTCHA.